Voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer
Nevenzittingsplaats Rotterdam
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 03/33062 en 03/33063 OVERIO
Inzake : A (verzoeker) en B (verzoekster), woonplaats kiezende ten kantore van hun gemachtigde, drs. W.F. King, werkzaam als rechtskundig adviseur te Leiden,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde mr. J. Laros, ambtenaar ten departemente.
1.Verzoeker, geboren op [...] 1948 en van etnisch Armeense afkomst en verzoekster, geboren op [...] 1950 en van etnisch Azeri afkomst, zijn afkomstig uit Nagorno Karabach en bezitten de Azerbeidzjaanse nationaliteit. Op 4 juni 2002 hebben zij aanvragen ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf, met als doel ‘medische behandeling’ respectievelijk ‘verblijf bij echtgenote’. Bij besluit van 22 mei 2003 heeft verweerder de aanvragen afgewezen. Hierbij is kenbaar gemaakt dat verzoekers de behandeling van een eventueel in te dienen bezwaarschrift niet in Nederland mogen afwachten. Bij brief van 11 juni 2003 hebben verzoekers bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van de aanvragen en tevens de voorzieningenrechter verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten totdat op het bezwaar is beslist.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek en ongegrondverklaring van het bezwaar.
2. De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 15 januari 2004. Ter zitting zijn verzoekers in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig K. Manuelyan, tolk.
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. In artikel 73, eerste lid, van de Vw 2000 is bepaald dat de werking van een besluit tot afwijzing van een aanvraag wordt opgeschort totdat de termijn voor het maken van bezwaar of het instellen van beroep is verstreken, of, indien bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, totdat op het bezwaar of beroep is beslist.
In het tweede lid van artikel 73 is, voor zover hier van belang, bepaald dat het eerste lid niet van toepassing is indien de aanvraag is afgewezen op de grond, bedoeld in artikel 16, eerste lid, onder a, van de Vw 2000.
3. Ingevolge het bepaalde in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
4. In artikel 17, eerste lid, van de Vw 2000 is een aantal categorieën van vreemdelingen genoemd die van het bezit van een mvv zijn vrijgesteld, waaronder de vreemdeling die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie.
De categorieën als hiervoor bedoeld zijn aangewezen in artikel 3.71, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000). In het eerste lid van dit artikel is bepaald dat de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, wordt afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv. In het vierde lid van dit artikel is neergelegd dat de Minister het eerste lid buiten toepassing kan laten, voorzover toepassing daarvan naar zijn oordeel kan leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Dit is de zogeheten hardheidsclausule.
5. Kern van het onderhavige geschil vormt de vraag of op basis van de Vw 2000 het vasthouden door verweerder aan het mvv-vereiste, gezien de door verzoekers aangevoerde omstandigheden, leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard en het bezwaar derhalve een redelijke kans van slagen niet kan worden ontzegd.
6. Verzoekers stellen zich op het standpunt dat zij vrijgesteld zouden moeten worden van het mvv-vereiste vanwege de psychische problemen van verzoekster en het feit dat zij hier te lande onder medische behandeling staat. Ter staving van deze stelling hebben verzoekers een aantal verklaringen van behandelende artsen bijgevoegd. Uit deze verklaringen blijkt - kort gezegd - dat verzoekster lijdt aan een ernstige vorm van epilepsie en dat er sprake is van een uitgebreide psychische c.q. psychiatrische problematiek, welke de epilepsie-aanvallen versterkt. Verzoekster staat blijkens de verklaringen onder behandeling van een neuroloog en psychiater en is afhankelijk van medicatie.
Ter zitting is namens verzoekers nog gewezen op een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRS) van 7 november 2003, 200305386/1, een brief van verweerder van 10 juli 2003 en een notitie van Vluchtelingenwerk van 15 december 2003, waaruit blijkt dat de Azerbeidzjaanse vertegenwoordiging in Berlijn, waartoe verzoekers zich moeten wenden voor reisdocumenten, geen laissez-passers afgeeft aan Azerbeidzjanen van Armeense afkomst of gemengd gehuwden.
In vorengenoemde brief van 10 juli 2003 staat vermeld dat de Azerbeidzjaanse vertegenwoordiging tot op heden geen laissez-passers heeft verstrekt aan etnisch Armeniërs en dat het bekend is dat er bij de behandeling van een aanvraag om een laissez-passer criteria worden gehanteerd die betrekking hebben op de etnische afkomst van de aanvragers.
Verzoekers menen - mede gelet op de gezondheidstoestand van verzoekster - dat van hen niet gevergd kan worden dat zij afreizen naar de Azerbeidzjaanse ambassade in Berlijn, nu reeds op voorhand lijkt vast te staan dat zij niet in het bezit zullen worden gesteld van een laissez-passer.
7. Naar aanleiding van de aanvraag van verzoekers heeft verweerder het Bureau Medische Advisering (hierna: BMA) gevraagd een onderzoek in te stellen naar de medische problematiek van verzoekster. Op 8 mei 2003 heeft L.C.C. de Lange, arts bij het BMA, een advies uitgebracht. In dit advies staat vermeld dat verzoekster lijdt aan epilepsie en psychische problemen heeft, met name klachten van depressieve aard. Deze klachten versterken de epilepsieproblemen. Verzoekster staat onder behandeling van een neuroloog en slikt medicatie. Behandeling door een neuroloog en een psychiater is volgens het advies ook mogelijk in Azerbeidzjan (Baku). Ook de door verzoekster gebruikte medicijnen zijn daar beschikbaar. Voorts wordt verzoekster in staat geacht te reizen. Zij moet dan wel voortdurend over haar medicatie kunnen beschikken, er dient een schriftelijke overdracht van de behandeling plaats te vinden en verzoekster dient begeleid te worden door een verpleegkundige.
8. Naar aanleiding van vorengenoemde rapportage heeft verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat verzoekster in staat is om te reizen en de afhandeling van de mvv-aanvraag in haar land van herkomst af te wachten. Zij komt derhalve niet in aanmerking voor vrijstelling van het mvv-vereiste, ook niet ingevolge de hardheidsclausule. Nu de aanvraag van verzoekster is afgewezen komt ook de aanvraag van verzoeker niet voor inwilliging in aanmerking.
Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat nu verzoekers nog niet hebben geprobeerd om via de Azerbeidzjaanse ambassade in Berlijn aan een laissez-passer te komen, niet reeds op voorhand vaststaat dat deze hen niet zal worden verstrekt. Verzoekers hebben geen documenten overgelegd waaruit blijkt dat de Azerbeidzjaanse vertegenwoordiging in hun specifieke geval geen laissez-passer verstrekt. Derhalve staat niet vast dat een terugkeer naar Azerbeidzjan niet mogelijk is.
9. De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
Tussen partijen is niet in geschil dat verzoekers bij de indiening van de onderhavige aanvraag geen geldige mvv hebben kunnen overleggen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verzoekers op grond van de hardheidsclausule voor vrijstelling van het mvv-vereiste in aanmerking komen. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Uit voorhanden zijnde jurisprudentie valt af te leiden dat voor toepassing van de zogenaamde hardheidsclausule onder onder meer aanleiding kan zijn indien het feitelijk onmogelijk dan wel onevenredig bezwarend is voor de vreemdeling om de reis naar de betreffende diplomatieke vertegenwoordiging te maken. Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat niet uitgesloten kan worden geacht dat verzoekers, door de opstelling van de Azerbeidzjaanse vertegenwoordiging in Berlijn, bij pogingen om een laissez-passer te verkrijgen voor een terugkeer naar Azerbeidzjan, als gevolg van hun etnische afkomst gedwarsboomd zullen worden. Dit gegeven, gecombineerd met de zorgwekkende gezondheidstoestand van verzoekster, leidt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat verweerder zich in het nog te nemen besluit op bezwaar - mede gelet op eerder genoemde de brief van 10 juli 2003 - een nader oordeel dient te vormen over de vraag of het voor verzoekers redelijkerwijs mogelijk is om van de Azerbeidzjaanse autoriteiten een laissez-passer te verkrijgen.
Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat aan het belang van verzoekers om de bezwaarprocedure in Nederland af te mogen wachten thans een zwaarder gewicht toekomt dan aan het belang van verweerder om verzoekers hangende de bezwaarprocedure uit te zetten.
De gevraagde voorziening komt derhalve voor toewijzing in aanmerking.
10. De voorzieningenrechter ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te veroordelen in de kosten die verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,-- en wegingsfactor 1).
De voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage,
1. wijst het verzoek toe;
2. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten aan verzoekers dient te vergoeden;
3. gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door verzoekers betaalde griffierecht ad € 232,- vergoedt.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Aldus gedaan door mr. B. van ‘t Laar en uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2004, in tegenwoordigheid van mr. W.G.G. Jepma als griffier.
afschrift verzonden op: 23 februari 2004