RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
nevenzittingsplaats Rotterdam
Reg.nr : AWB 49/9269 en AWB 40/2260
Inzake : A, eiser, gemachtigde mr. P.J. Schüller, advocaat te Amsterdam,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, als rechtsopvolger van de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde mr. E. de Jong, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
1. Eiser, geboren op [...] 1965, heeft de Iraakse nationaliteit. Hij verblijft sinds 5 november 1997 als vreemdeling in de zin van de vreemdelingenwetgeving in Nederland. Op 6 november 1997 heeft hij een aanvraag om toelating als vluchteling en een aanvraag tot verlening van een vergunning tot verblijf ingediend. Bij besluit van 20 juni 1998 heeft verweerder de aanvragen om toelating als vluchteling en tot verlening van een vergunning tot verblijf niet ingewilligd. Bij dit besluit is aan eiser een voorwaardelijke vergunning tot verblijf verleend. Eiser heeft op 1 juli 1998 bezwaar gemaakt tegen verweerders besluit.
2. Op 1 april 1999 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar van 1 juli 1998. Bij uitspraak van 4 juni 1999 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage het beroep gegrond verklaard.
3. Bij besluit van 10 juni 1999, bekendgemaakt op 8 juli 1999, heeft verweerder eisers bezwaar ongegrond verklaard en de aan eiser verleende voorwaardelijke vergunning tot verblijf ingetrokken. Tegen dit besluit, voor zover het betreft de ongegrondverklaring van het bezwaar, heeft eiser bij brief van 4 augustus 1999 beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit beroep is geregistreerd onder nummer AWB 49/9269. Tegen het besluit de verleende voorwaardelijke vergunning tot verblijf in te trekken heeft eiser op 4 augustus 1999 bezwaar gemaakt.
4. Bij besluit van 16 februari 2000, verzonden op 17 februari 2000, heeft verweerder het bezwaar van 4 augustus 1999 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser op 13 maart 2000 beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit beroep is geregistreerd onder nummer AWB 40/2260.
5. Bij besluit van 26 maart 2003 heeft verweerder het besluit van 10 juni 1999 ingetrokken, eisers bezwaar gegrond verklaard en aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend met ingang van 25 november 2002, geldig tot 25 november 2005.
6. De openbare behandeling van de beroepen heeft plaatsgevonden op 16 maart 2004. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. V. Essenburg, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig N. Sulaiman, als tolk.
1. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, 495 (Vreemdelingenwet 2000, hierna te noemen: Vw 2000). De Vreemdelingenwet, Stb. 1965, 40 (hierna Vw (oud) ) is per deze datum ingetrokken.
Inzake de procedure met registratienummer AWB 49/9269 brengt het toepasselijke overgangsrecht in hoofdlijnen mee dat, nu het betreden besluit is bekendgemaakt na 1 april 2001, dit besluit materieel dient te worden getoetst aan het nadien geldende recht.
Inzake de procedure met registratienummer AWB 40/2260 geldt dat, nu het betreden besluit is bekendgemaakt vóór 1 april 2001, dit besluit materieel dient te worden getoetst aan het voordien geldende recht.
Ten aanzien van het beroep geregistreerd onder nummer AWB 49/9269.
2. Eisers aanvraag om toelating als vluchteling van 6 november 1997 is onder de Vw 2000 aangemerkt als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de zin van artikel 28 Vw 2000. Eisers aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf van dezelfde datum is aangemerkt als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd.
3. Voor zover hier van belang luidt artikel 29 Vw 2000:
“1. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.”
Ingevolge artikel 40 Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 niet eerder worden ingediend dan vier weken voordat de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afloopt.
Blijkens het bepaalde in artikel 34 Vw 2000 kan de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 van de vreemdeling die direct voorafgaande aan de aanvraag gedurende drie achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf heeft genoten als bedoeld in artikel 8, onder c, slechts worden afgewezen indien zich op het moment waarop de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, afloopt, een grond als bedoeld in artikel 32 voordoet.
Ingevolge artikel 44, tweede lid, Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel verleend met ingang van de datum waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden voldoet, maar niet eerder dan met ingang van de datum waarop de aanvraag is ontvangen.
4. Eiser stelt dat hij zich niet kan verenigen met het besluit van 28 maart 2003 vanwege de ingangsdatum van de verleende verblijfsvergunning, namelijk 25 november 2002. Eiser stelt dat hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel met ingang van 6 november 1997, de datum van zijn asielaanvraag, in volgorde op de a-grond van artikel 29, eerste lid, Vw 2000, dan wel op de gronden b tot en met d van deze bepaling. Volgens eiser heeft hij in de gronden van zijn beroep van 21 oktober 1999 genoegzaam gemotiveerd waarom hij van meet af aan erkend dient te worden als vluchteling. Het feit dat op 28 maart 2003 aan hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend op de d-grond van artikel 29 Vw 2000 laat zulks onverlet.
Eiser stelt dat hij procesbelang heeft bij de beoordeling of hem op een andere dan de d-grond respectievelijk op de d-grond met een eerdere ingangsdatum een verblijfsvergunning asiel verleend had moeten worden. Bij een vergunning op de a- tot en met c-grond van artikel 29 Vw 2000 wordt de verblijfsvergunning immers verleend met ingang van de datum van de asielaanvraag. De ingangsdatum van de verblijfsvergunning heeft gevolgen voor de datum waarop een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd verkregen kan worden en voor het tijdstip waarop eiser naturalisatie kan aanvragen.
Voorts stelt eiser dat verweerder hangende het bezwaar een onjuist criterium heeft gehanteerd met betrekking tot de hoorplicht, nu het bezwaarschrift in de onderhavige zaak niet op voorhand als kennelijk ongegrond kon worden aangemerkt.
5. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser, aangezien hij in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, geen belang heeft bij het door hem ingestelde beroep, nu hij zich met het instellen van het beroep geen gunstiger materiële rechtspositie kan verschaffen.
Voorts stelt verweerder dat eiser wel een concreet en actueel procesbelang heeft bij het in rechte aan de orde stellen van de ingangsdatum van de aan hem verleende verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000. Eisers stelling dat hem met ingang van een eerdere datum dan 25 november 2002 een verblijfsvergunning verleend had moeten worden, kan volgens verweerder niet leiden tot gegrondverklaring van het beroep, nu verweerder in redelijkheid het categoriale beleid voor asielzoekers uit Centraal Irak eerst met ingang van 25 november 2002 hoefde te voeren.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1 De rechtbank stelt allereerst vast dat eisers aanvraag tot verlening van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard blijkens verweerders besluit van 26 maart 2003 op grond van artikel 117 Vw 2000 is aangemerkt als een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, hetgeen de rechtbank niet als rechtens onjuist voorkomt. Verweerder heeft het door eiser ingediende bezwaarschrift mede aangemerkt als te zijn gericht tegen het niet inwilligen van een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd aangegeven dat het bestreden besluit geen besluit omvat omtrent de voornoemde reguliere aanvraag. Dit betekent dat verweerder alsnog moet beslissen op het ingediende bezwaar gericht tegen de niet inwilliging van de aanvraag regulier. Zulks is ter zitting ook door verweerder toegezegd. Gelet hierop staat in het onderhavige beroep slechts ter discussie verweerders besluit waarbij aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend met ingang van 25 november 2002.
6.2 Ten aanzien van de vraag of eiser procesbelang heeft bij het opkomen tegen verweerders impliciete weigering hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen op de gronden a tot en met c van artikel 29 Vw 2000 overweegt de rechtbank als volgt.
6.3 Verweerder heeft zich, onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRS) van 28 maart 2002 (JV 2002,153) en 22 november 2002 (JV 2003,17) op het standpunt gesteld dat eiser geen procesbelang heeft. In de laatstgenoemde uitspraak heeft de ABRS overwogen dat een vreemdeling een procesbelang heeft wanneer zijn beroep is gericht tegen de ingangsdatum van de hem verleende verblijfsvergunning, voor zover die ingangsdatum verband houdt met de grond waarop die vergunning is verleend. Dit procesbelang is – samengevat – onder meer gelegen in het feit dat een aanspraak op een verblijfsvergunning onbepaalde tijd asiel ontstaat door enkel tijdsverloop. Dit tijdsverloop neemt een aanvang op de ingangsdatum van de verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De ABRS heeft in deze uitspraak, in navolging van haar uitspraak van 28 maart 2002, overwogen dat een vreemdeling geen belang heeft bij het opkomen tegen een besluit waarin hem al dan niet impliciet een verblijfsvergunning op de gronden a tot en met c van artikel 29 Vw 2000 is geweigerd, waarbij in aanmerking is genomen het wettelijk stelsel zoals dat de wetgever voor ogen heeft gestaan en dat doorprocederen voor een verblijfsvergunning op een andere grond beoogt te voorkomen. Daarbij heeft de ABRS tevens in aanmerking genomen dat de vraag of verweerder een rechtens juiste toelatingsgrond en ingangsdatum van de verblijfsvergunning heeft gehanteerd ten volle aan de orde kan komen in geval van intrekking van de verleende verblijfsvergunning.
6.4 Een gevolg van de voornoemde uitspraak van de ABRS van 22 november 2002 is dat een vreemdeling de ingangsdatum van zijn verblijfsvergunning niet in rechte zal kunnen betwisten wanneer de hem op de d-grond verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet ingetrokken wordt, hetgeen consequenties heeft voor het tijdstip waarop hij eventueel het Nederlanderschap zou kunnen verkrijgen. Een ander gevolg van de uitspraak van de ABRS is dat in gevallen waar de ingangsdatum van een categoriaal beschermingsbeleid geruime tijd na de datum van de asielaanvraag ligt, een vreemdeling mogelijk later in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Dit betekent dat de vreemdeling langer in onzekerheid zit over de mogelijke intrekking van zijn verblijfsvergunning en dat hij gedurende die tijd mogelijk bepaalde rechten moet ontberen. Dit klemt naar het oordeel van de rechtbank temeer in een geval als het onderhavige, waarin eiser bij verlening van een verblijfsvergunning op de gronden a tot en met c van artikel 29 Vw 2000 met ingang van de datum van zijn asielaanvraag, te weten 5 november 1997, al ruimschoots in aanmerking was gekomen voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. De rechtbank overweegt in navolging van de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Alkmaar van 14 februari 2003 (NAV 2003/132 en JV 2003/229) dat de wetgever blijkens de parlementaire geschiedenis en het bepaalde in artikel 34 Vw 2000 de onzekerheid van een vreemdeling over het al dan niet ingetrokken worden van een aan hem verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft willen beperken tot drie jaar. De rechtbank onderschrijft in dit kader het oordeel van de nevenzittingsplaats Alkmaar, zoals neergelegd in de rechtsoverwegingen 12 en 13 van de voornoemde uitspraak.
6.5 Gelet op het voorgaande is de rechtbank – niettegenstaande de voornoemde uitspraak van de ABRS van 22 november 2002 – van oordeel dat, indien de ingangsdatum van een op de d-grond van artikel 29, eerste lid, Vw 2000 verleende vergunning is gelegen ná de datum van de aanvraag, de vreemdeling een procesbelang heeft bij het instellen van het beroep dat is gericht tegen die ingangsdatum en waarin wordt gesteld dat een vergunning met een eerdere ingangsdatum en op een andere dan de d-grond had moeten worden verleend. Het beroep is derhalve ontvankelijk.
7. Het bestreden besluit bevat geen enkele inhoudelijke beoordeling van eisers vluchtrelaas, noch een motivering waarom aan eiser geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend op de a- tot en met c-grond van artikel 29, eerste lid, Vw 2000 met ingang van de datum van de asielaanvraag. Gelet hierop is het bestreden besluit genomen in strijd met het bepaalde in artikel 7:12 Algemene wet bestuursrecht (Awb).
8. Het beroep is derhalve gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd.
9. Gelet op het voorgaande behoeft hetgeen overigens door partijen is aangevoerd geen nadere bespreking.
Ten aanzien van het beroep geregistreerd onder nummer AWB 40/2260.
10. Ingevolge artikel 11 Vw (oud) is verweerder – voor zover hier van belang – bevoegd tot het verlenen van vergunningen tot verblijf.
Ingevolge het vijfde lid kan het verlenen van – voor zover hier van belang – een vergunning tot verblijf worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
Ingevolge artikel 12a, eerste lid, Vw (oud) is verweerder bevoegd tot verlening, verlenging en intrekking van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (hierna: vvtv).
Ingevolge artikel 12b, Vw (oud) kan de vvtv worden verleend aan de vreemdeling die zich in Nederland bevindt en een aanvraag om toelating heeft ingediend, indien naar het oordeel van verweerder gedwongen verwijdering naar het land van herkomst van bijzondere hardheid voor de vreemdeling zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Ingevolge artikel 13a Vw (oud) kan aan de vreemdeling die gedurende drie achtereenvolgende jaren in Nederland zijn hoofdverblijf heeft gehad op grond van een vvtv op zijn aanvraag een vergunning tot verblijf als bedoeld in artikel 9 worden verleend.
11. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij gelet op de uitspraak van de Rechtseenheidskamer van 13 september 1999 (JV 1999/239) in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard aangezien het vvtv-beleid voor Irak is afgeschaft, terwijl hij geen verblijfsalternatief in Noord-Irak heeft en ook nooit heeft gehad. Verweerder had derhalve eisers vvtv niet in mogen trekken zonder hem een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen.
12. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan wegens klemmende redenen van humanitaire aard dient te worden afgezien van het tegenwerpen van een binnenlands vestigingsalternatief in Noord-Irak. Hierbij zijn in aanmerking genomen de leeftijd en gezondheid van eiser.
In het verweerschrift heeft verweerder gesteld dat eisers beroep niet-ontvankelijk is. Eiser is immers in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd geldig tot 25 november 2005 zodat eiser geen belang heeft bij het ingestelde beroep.
13. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het onderhavige beroep overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank volgt niet het standpunt van verweerder dat eiser geen belang heeft bij de beoordeling van het onderhavige beroep. Immers, het beroep is gericht tegen verweerders besluit waarbij het besluit om de vvtv van eiser in te trekken is gehandhaafd. Eiser stelt zich op het standpunt dat deze intrekking geen stand kan houden. Eiser heeft een belang bij de beoordeling van zijn beroep gelet op het bepaalde in artikel 13a Vw (oud), waarbij gesproken wordt van verblijf op grond van een vvtv gedurende drie achtereenvolgende jaren. Dat eiser inmiddels in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd leidt niet tot een ander oordeel, nu deze verblijfsvergunning is verleend met ingang van 25 november 2002 en derhalve niet kan leiden tot een aaneengesloten periode sinds de intrekking van eisers vvtv bij besluit van 7 juli 1998. Het beroep is derhalve ontvankelijk.
14. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten de vvtv van eiser in te trekken. De rechtbank verwijst daartoe naar de uitspraak van de ABRS van 8 november 2001 (JV 2002/12), waarin met betrekking tot verweerders beleid ten aanzien van Iraakse asielzoekers die niet op individuele gronden in aanmerking komen voor toelating tot Nederland is overwogen dat, waar het gaat om categoriale bescherming als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d Vw 2000, verweerder een ruime beoordelingsmarge toekomt, waarvan de aanwending de toetsing in rechte slechts dan niet kan doorstaan, indien verweerder bij de afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen niet in redelijkheid tot de betreffende beoordeling heeft kunnen komen.
De ABRS heeft voorts vastgesteld dat verweerder reeds in zijn brief van 18 december 1997 (TK 1997-1998, 19637, nr. 308), de zogenaamde indicatorenbrief, betekenis toekent aan de mate van geografische spreiding van het geweld bij de beoordeling of terugzending naar het land van herkomst vanwege de algehele situatie van onevenredige hardheid is, en dat daarom bij die beoordeling ten volle rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid van een binnenlands beschermingsalternatief.
De aard van dit beleid alsmede de wet rechtvaardigen naar het oordeel van de ABRS dat bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een beschermingsalternatief in het kader van de toepassing van een categoriaal beschermingsbeleid andere maatstaven worden aangelegd dan bij de beoordeling van aanspraken op verblijfsvergunningen asiel op individuele gronden. De ABRS heeft op dit punt derhalve een ander standpunt ingenomen dan de Rechtseenheidskamer (REK) in haar uitspraak van 20 maart 2000 (Awb 99/11794, JV 2000, 83), die geen onderscheid heeft gemaakt naar de verschillende grondslagen van beschermingsalternatieven.
De ABRS heeft in haar bovengenoemde uitspraak voorts overwogen dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van een humanitaire noodsituatie, zodat terugkeer naar, dan wel verblijf in Noord-Irak niet in verband met de algemene situatie aldaar van bijzondere hardheid is. De ABRS heeft zich bij haar oordeel weliswaar met name laten leiden door het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 11 april 2001, maar de rechtbank is niet gebleken dat terzake van de humanitaire situatie in Noord-Irak een rechtens relevante wijziging heeft plaatsgevonden na de beleidswijziging van november 1998, als gevolg waarvan Iraakse asielzoekers niet langer in aanmerking kwamen voor een vvtv.
15. Voorzover eiser stelt dat zijn vvtv niet ingetrokken had mogen worden, omdat uit informatie, bekend geworden sinds het bestreden besluit, blijkt dat er inmiddels geen verblijfsalternatief voor eiser in Noord-Irak meer is, overweegt de rechtbank dat na een besluit tot intrekking van een verblijfsvergunning opgekomen feiten en omstandigheden slechts leiden tot vernietiging van dat besluit, indien uit deze feiten en omstandigheden de conclusie volgt dat verweerder ten tijde van het besluit tot intrekking in redelijkheid niet tot intrekking heeft kunnen komen. Van dergelijke feiten en omstandigheden is gelet op hetgeen onder 14 is overwogen niet gebleken.
16. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
17. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep geregistreerd onder nummer AWB 49/9269 redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verstrekt krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb de betaling aan de griffier te geschieden.
Nu het beroep gegrond geregistreerd onder nummer AWB 49/9269 gegrond wordt verklaard, dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht ad € 22,69 op grond van artikel 8:74, eerste lid, Awb te vergoeden.
De rechtbank 's-Gravenhage,
1. verklaart het beroep geregistreerd onder AWB 49/9269 gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten van € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie) als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen;
5. verklaart het beroep geregistreerd onder AWB 40/2260 ongegrond;
6. gelast dat de Staat der Nederlanden (Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie) het door eiser betaalde griffierecht van € 22,69 vergoedt.
Aldus gedaan door mr. M.C.R. Derkx en uitgesproken in het openbaar op 20 april 2004, in tegenwoordigheid van drs. C.H.M. Pastoors, griffier.
afschrift verzonden op: 22 april 2004
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.