ECLI:NL:RBSGR:2004:AP1072

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
8 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
09/091586-03
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Hensen, voorzitter
  • Bosma
  • Van Maurik
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fraudezaak met betrokkenheid van ministerie en Deloitte en Touche

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank 's-Gravenhage op 8 juni 2004, stond de verdachte terecht in een fraudezaak die was aangevangen met een aangifte namens het ministerie. Het Openbaar Ministerie (OM) had een rapport gepresenteerd, opgesteld door forensisch accountants van Deloitte en Touche, waarin de verdachte en zijn medegedaagden als nauw betrokkenen bij de fraude werden aangewezen. De verdediging stelde dat het OM niet ontvankelijk moest worden verklaard vanwege schending van het gelijkheidsbeginsel, met name met betrekking tot de rol van de directeur-generaal (DG) van het ministerie. De rechtbank oordeelde dat het rapport niet belastend was voor de politieke en ambtelijke leiding van het ministerie, en dat de vervolging van de verdachte gerechtvaardigd was, mits de uitkomsten van het rapport door onderzoek werden bevestigd.

De rechtbank overwoog dat het OM zich niet moest laten leiden door mogelijke negatieve publiciteit bij de vervolgingsbeslissing. Er werd ook gekeken naar de rol van de DG, die in het rapport als dubieus werd omschreven. De rechtbank concludeerde dat, hoewel de DG mogelijk ook vervolgd had kunnen worden, het OM gerechtigd was om de verdachte te vervolgen. De verdediging voerde aan dat het niet beschikbaar zijn van relevante stukken de waarheidsvinding schaadde, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet aan het OM kon worden toegerekend, aangezien het ontbreken van stukken pas na de vervolgingsbeslissing aan het licht kwam.

Uiteindelijk sprak de rechtbank de verdachte vrij, omdat niet wettig en overtuigend bewezen was dat hij het hem bij dagvaarding telastgelegde had begaan. De rechtbank concludeerde dat de verdachte niet de opzet had om te misleiden met betrekking tot de datum op de documenten, en dat zijn parafen niet bedoeld waren om enige datum te bevestigen. De rechtbank verklaarde de verdachte vrij van alle beschuldigingen.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
SECTOR STRAFRECHT
MEERVOUDIGE KAMER
(VONNIS)
parketnummer 09/091586-03
rolnummer 0003
's-Gravenhage, 8 juni 2004
De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de door de politierechter naar de meervoudige strafkamer verwezen zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
adres:
De terechtzitting.
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 25 mei 2004.
De verdachte, bijgestaan door zijn raadsman mr. M.F. Wijngaarden, is verschenen en gehoord.
De officier van justitie mr Kole heeft gevorderd dat verdachte terzake van het hem bij dagvaarding telastgelegde wordt veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden met een proeftijd van 2 jaren en een geldboete van € 2000,00 subsidiair 40 dagen hechtenis.
De telastlegging.
Aan verdachte is telastgelegd hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopie van de dagvaarding, gemerkt A.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
De raadsman stelt dat het OM niet ontvankelijk dient te worden verklaard, met name wegens schending van het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank begrijpt dat de verdediging met name doelt op de rol van de DG die ter zake van het feitencomplex zozeer initiërend zou zijn geweest dat het OM verdachte en zijn mede gedaagde medeverdachten niet had mogen vervolgen zonder ook de DG te vervolgen.
De rechtbank neemt in aanmerking dat voor het OM de zaak is aangevangen met de aangifte namens het ministerie, waarbij een rapport werd gepresenteerd dat was opgesteld door de forensisch accountants verbonden aan Deloitte en Touche. In dit rapport worden verdachte en zijn medegedaagden aangewezen als nauw betrokkene bij een fraudezaak. Ten aanzien van de politieke en ambtelijke leiding van het ministerie, waaronder de door de verdediging bedoelde DG, is het rapport niet belastend. Op zich zou de uitkomst van dit rapport, indien deze door onderzoek zou worden bevestigd, de vervolging van verdachte reeds rechtvaardigen.
Hieraan wordt niet afgedaan door de conclusie uitgesproken namens de rijksrecherche (rapport van 20 augustus 2002, p.296) en de daarin vervatte aanbeveling niet tot enige vorm van vervolging over te gaan, onder meer omdat verdere vervolging zou kunnen leiden tot publiciteit met negatieve gevolgen voor minister, ambtenaren en de Jamby-groep. Naar oordeel van de rechtbank behoeft het OM zich bij een vervolgingsbeslissing niet te laten leiden door eventuele negatieve gevolgen die de publiciteit met zich mee kan brengen.
De vraag is wel of het OM bij zijn vervolgingsbeslissing kon blijven toen gaande het onderzoek, geïnitieerd door de verdediging, in beeld kwam dat het rapport van de Deloitte en Touche een voorgeschiedenis had. Opmerkelijk is dat bij aanvang van het onderzoek de rol van de DG nadrukkelijk als zeer dubieus wordt omschreven. In een concept van het rapport wordt vermeld dat de DG de overtuiging krijgt dat Jamby voldoende grond heeft om een vergoeding te ontvangen voor geleverde prestaties: hij draagt E. op om het op te lossen maar wenst uitdrukkelijk geen schikking te treffen. Er moet een "administratieve oplossing" gevonden worden: bijkomend gevolg is dat WJZ dan niet geconsulteerd hoeft te worden (p.314). Vanuit het ministerie wordt een der opstellers van het rapport vervolgens aangestuurd (e-mail 2 maart 2002, p. 311) omtrent de rol van de DG: "Het rapport wekt de indruk dat hij alles geweten heeft, ook hoe de afwikkeling heeft plaatsgevonden". De gevraagde nuance wordt een dag later al aangeleverd (p.310). Weer een dag later (p.307) wordt een inschatting van de rol van de DG speculatief en niet des accountants genoemd. "Er zijn immers geen schriftelijke bewijsstukken (L. verklaarde overigens dat V. gezien de hele kwestie zo min mogelijk op papier wilde). Aangezien V. toch ook een leidinggevende rol had resteert de vraag of hij had moeten weten hoe e.e.a. is afgewikkeld. Temeer daar hij een opdracht verstrekt een delicaat dossier netjes af te handelen. Het ligt voor de hand dat in vergelijkbare gevallen een zeker feedback door hem gevraagd zou zijn."
In het licht van de omstandigheden die blijken uit de ontstaansgeschiedenis van het rapport had naar oordeel van de rechtbank ook de DG kunnen worden vervolgd. De rechtbank komt evenwel slechts een marginale toetsing toe van de beslissing om verdachte wel te vervolgen. Dit beperkte beslissingskader brengt met zich mee dat, gelet op de resultaten van het strafrechtelijk onderzoek, het OM mocht besluiten verdachte wel te vervolgen.
Ambtshalve heeft de rechtbank nog overwogen of verdachte zozeer in zijn verdedigingsbelang is geschaad door het niet meer beschikbaar zijn van stukken dat het OM om die reden niet ontvankelijk zou moeten zijn. De verdediging heeft erop gewezen dat juist van de relevante periode waarin de Jamby-affaire speelde agenda's en verslagen van periodieke overleggen niet meer beschikbaar waren. Ook de elektronische agenda van de directeur ICT over de relevante periode bleek verdwenen. De rechtbank heeft voorts opgemerkt dat uit de gewisselde e-mails (p.306) blijkt dat de DG over een persoonlijk dossier beschikte met onder meer een kostenbegroting van Jamby. Niet blijkt dat dit dossier voor het onderzoek beschikbaar is geweest.
Het niet beschikbaar zijn van stukken schaadt de waarheidvinding. Onder omstandigheden, zeker indien verdachte het verdwijnen niet kan worden toegerekend, kan dit leiden tot niet ontvankelijkheid van het OM. In casu is naar het oordeel van de rechtbank echter ook van belang dat het vermissen van de stukken evenmin aan het OM kan worden toegerekend en dat dit gegeven eerst in beeld kwam lange tijd nadat de vervolgingsbeslissing reeds was genomen.
De rechtbank wijst mitsdien het ontvankelijkheidverweer af.
Vrijspraak.
De rechtbank acht op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen verdachte bij dagvaarding is telastgelegd, zodat hij daarvan dient te worden vrijgesproken.
Het staat vast dat de parafen op in de telastlegging genoemde documenten door verdachte zijn geplaatst op een andere datum dan op datzelfde document vermeld. Het opzet van verdachte was gericht op de accordering van een betalingsverplichting dat wil zeggen de inhoud van het geparafeerde document. De paraaf diende niet ter bevestiging van enige datum. De opzet om omtrent de datum te misleiden ontbrak. Verdachte dient daarom te worden vrijgesproken.
Beslissing.
De rechtbank,
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het bij dagvaarding telastgelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mrs Hensen, voorzitter,
Bosma en Van Maurik, rechters,
in tegenwoordigheid van Groot, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 8 juni 2004.
Mr Van Maurik is buiten staat dit vonnis te ondertekenen.