ECLI:NL:RBSGR:2004:AP1078

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
8 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
09/091583-03
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Hensen
  • Bosma
  • Van Maurik
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fraudezaak met betrokkenheid van ministerie en Deloitte en Touche

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank 's-Gravenhage op 8 juni 2004, stond de verdachte terecht in verband met een fraudezaak waarbij het ministerie betrokken was. De zaak begon met een aangifte van het ministerie, vergezeld van een rapport van forensisch accountants van Deloitte en Touche. Dit rapport wees de verdachte en haar medegedaagden aan als nauw betrokken bij de fraude, maar was niet belastend voor de politieke en ambtelijke leiding van het ministerie. De verdediging voerde aan dat het Openbaar Ministerie (OM) niet ontvankelijk moest worden verklaard, omdat de directeur-generaal (DG) van het ministerie ook vervolgd had moeten worden. De rechtbank oordeelde dat het OM niet verplicht was om de DG te vervolgen en dat de vervolging van de verdachte gerechtvaardigd was, ondanks de bevindingen in het rapport.

De rechtbank overwoog verder dat het niet beschikbaar zijn van bepaalde stukken de waarheidsvinding schaadde, maar dat dit niet aan het OM kon worden toegerekend. De verdachte werd verweten samen met anderen documenten te hebben opgesteld die niet de werkelijkheid weerspiegelden. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor de opzet tot misleiding door de verdachte, die haar opdracht had gekregen van de directeur ICT en niet als jurist was opgeleid. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de tenlastegelegde feiten, omdat niet bewezen kon worden dat zij opzettelijk had gehandeld met de intentie om te misleiden. Dit vonnis werd uitgesproken door de rechters Hensen, Bosma en Van Maurik, in aanwezigheid van griffier Groot.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
SECTOR STRAFRECHT
MEERVOUDIGE KAMER
(VONNIS)
parketnummer 09/091583-03
rolnummer 0004
's-Gravenhage, 8 juni 2004
De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de door de politierechter naar de meervoudige strafkamer verwezen zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
adres:
De terechtzitting.
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 25 mei 2004.
De verdachte, bijgestaan door haar raadsman mr. J.P. Plasman, is verschenen en gehoord.
De officier van justitie mr Kole heeft gevorderd dat verdachte terzake van het haar bij dagvaarding telastgelegde wordt veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand met een proeftijd van 2 jaren en een geldboete van € 1.000,00, subsidiair 20 dagen hechtenis.
De telastlegging.
Aan verdachte is telastgelegd hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopie van de dagvaarding, gemerkt A.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
De raadsman stelt dat het OM niet ontvankelijk dient te worden verklaard, met name wegens schending van het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank begrijpt dat de verdediging met name doelt op de rol van de DG die ter zake van het feitencomplex zozeer initiërend zou zijn geweest dat het OM verdachte en haar mede gedaagde medeverdachten niet had mogen vervolgen zonder ook de DG te vervolgen.
De rechtbank neemt in aanmerking dat voor het OM de zaak is aangevangen met de aangifte namens het ministerie, waarbij een rapport werd gepresenteerd dat was opgesteld door de forensisch accountants verbonden aan Deloitte en Touche. In dit rapport worden verdachte en zijn medegedaagden aangewezen als nauw betrokkene bij een fraudezaak. Ten aanzien van de politieke en ambtelijke leiding van het ministerie, waaronder de door de verdediging bedoelde DG, is het rapport niet belastend. Op zich zou de uitkomst van dit rapport, indien deze door onderzoek zou worden bevestigd, de vervolging van verdachte reeds rechtvaardigen.
Hieraan wordt niet afgedaan door de conclusie uitgesproken namens de rijksrecherche (rapport van 20 augustus 2002, p.296) en de daarin vervatte aanbeveling niet tot enige vorm van vervolging over te gaan, onder meer omdat verdere vervolging zou kunnen leiden tot publiciteit met negatieve gevolgen voor minister, ambtenaren en de Jamby-groep. Naar oordeel van de rechtbank behoeft het OM zich bij een vervolgingsbeslissing niet te laten leiden door eventuele negatieve gevolgen die de publiciteit met zich mee kan brengen.
De vraag is wel of het OM bij zijn vervolgingsbeslissing kon blijven toen gaande het onderzoek, geïnitieerd door de verdediging, in beeld kwam dat het rapport van de Deloitte en Touche een voorgeschiedenis had. Opmerkelijk is dat bij aanvang van het onderzoek de rol van de DG nadrukkelijk als zeer dubieus wordt omschreven. In een concept van het rapport wordt vermeld dat de DG de overtuiging krijgt dat Jamby voldoende grond heeft om een vergoeding te ontvangen voor geleverde prestaties: hij draagt E. op om het op te lossen maar wenst uitdrukkelijk geen schikking te treffen. Er moet een "administratieve oplossing" gevonden worden: bijkomend gevolg is dat WJZ dan niet geconsulteerd hoeft te worden (p.314). Vanuit het ministerie wordt een der opstellers van het rapport vervolgens aangestuurd (e-mail 2 maart 2002, p. 311) omtrent de rol van de DG: "Het rapport wekt de indruk dat hij alles geweten heeft, ook hoe de afwikkeling heeft plaatsgevonden". De gevraagde nuance wordt een dag later al aangeleverd (p.310). Weer een dag later (p.307) wordt een inschatting van de rol van de DG speculatief en niet des accountants genoemd. "Er zijn immers geen schriftelijke bewijsstukken (L. verklaarde overigens dat V. gezien de hele kwestie zo min mogelijk op papier wilde). Aangezien V. toch ook een leidinggevende rol had resteert de vraag of hij had moeten weten hoe e.e.a. is afgewikkeld. Temeer daar hij een opdracht verstrekt een delicaat dossier netjes af te handelen. Het ligt voor de hand dat in vergelijkbare gevallen een zeker feedback door hem gevraagd zou zijn."
In het licht van de omstandigheden die blijken uit de ontstaansgeschiedenis van het rapport had naar oordeel van de rechtbank ook de DG kunnen worden vervolgd. De rechtbank komt evenwel slechts een marginale toetsing toe van de beslissing om verdachte wel te vervolgen. Dit beperkte beslissingskader brengt met zich mee dat, gelet op de resultaten van het strafrechtelijk onderzoek, het OM mocht besluiten verdachte wel te vervolgen.
Ambtshalve heeft de rechtbank nog overwogen of verdachte zozeer in haar verdedigingsbelang is geschaad door het niet meer beschikbaar zijn van stukken dat het OM om die reden niet ontvankelijk zou moeten zijn. De verdediging heeft erop gewezen dat juist van de relevante periode waarin de Jamby-affaire speelde agenda's en verslagen van periodieke overleggen niet meer beschikbaar waren. Ook de elektronische agenda van de directeur ICT over de relevante periode bleek verdwenen. De rechtbank heeft voorts opgemerkt dat uit de gewisselde e-mails (p.306) blijkt dat de DG over een persoonlijk dossier beschikte met onder meer een kostenbegroting van Jamby. Niet blijkt dat dit dossier voor het onderzoek beschikbaar is geweest.
Het niet beschikbaar zijn van stukken schaadt de waarheidvinding. Onder omstandigheden, zeker indien verdachte het verdwijnen niet kan worden toegerekend, kan dit leiden tot niet ontvankelijkheid van het OM. In casu is naar het oordeel van de rechtbank echter ook van belang dat het vermissen van de stukken evenmin aan het OM kan worden toegerekend en dat dit gegeven eerst in beeld kwam lange tijd nadat de vervolgingsbeslissing reeds was genomen.
De rechtbank wijst mitsdien het ontvankelijkheidverweer af.
Vrijspraak.
De rechtbank acht op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen verdachte bij dagvaarding is telastgelegd, zodat hij daarvan dient te worden vrijgesproken.
Verdachte wordt verweten samen met anderen - de rechtbank begrijpt andere instellingen en personen rondom Jamby en andere personen binnen het ministerie - documenten (facturen) te hebben opgesteld die naar hun inhoud niet de werkelijkheid weerspiegelen. In het strafdossier is daarvoor voldoende bewijs aanwezig. Bewezen dient evenwel ook te worden dat verdachte de opzet had om omtrent die inhoud valselijk te misleiden. Verdachte heeft verklaard in opdracht te hebben gehandeld en dat haar opdracht inhield dat zij juist de werkelijkheid zou reconstrueren. Ter afhandeling van de betaling aan Jamby van een overeengekomen bedrag van in totaal f 900.000 zouden immers facturen voor verrichte werkzaamheden en gemaakte kosten zoveel mogelijk in overeenstemming met de werkelijkheid worden opgesteld en betaalbaar gesteld. Met de uitvoering daarvan werd verdachte L. belast. Gelet op de herkomst van die opdracht mocht zij erop vertrouwen dat haar werkzaamheid niet zou bijdragen aan enige misleiding maar juist een zo goed mogelijk beeld zouden geven van de aan de zijde van Jamby verrichtte prestaties. Aldus ontkent verdachte de opzet tot misleiding.
Voor de beoordeling van dit verweer is van belang de wetenschap die verdachte had of kon hebben omtrent de misleidende inhoud van de facturen. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat verdachte haar opdracht kreeg van de directeur ICT, haar meerdere. Zij was ook nauw betrokken geweest bij de voorgeschiedenis. Verdachte was dan ook bekend met de intensieve betrokkenheid van de DG bij dit dossier. In die zin mocht zij de opdracht aanmerken als gefiatteerd door de DG. Naar oordeel van de rechtbank is daarom van belang of de DG en de directeur ICT wetenschap hadden omtrent de misleidende inhoud van de te maken documenten en of die wetenschap verdachte heeft bereikt.
Dienaangaande overweegt de rechtbank dat de DG wetenschap had omtrent de afspraak die was gemaakt met Jamby, welke afspraak inhield dat aan Jamby een bedrag van circa f.900.000 zou toekomen. Die uitkomst van onderhandelingen welke tot strekking hadden het geschil tussen Jamby en het ministerie te beëindigen is aan de DG gecommuniceerd. De DG, die heeft verklaard als jurist te zijn afgestudeerd moet toen de wetenschap hebben gehad dat aldus een schikking tot stand was gekomen. Uit hoofde van zijn functie, en ook eerdere functies, onder meer als leidinggevende van Juridische Zaken, wist de DG dat een schikking geformaliseerd moet worden, dat wil zeggen getrouwelijk op schrift dient te worden gesteld. Interne voorschriften brengen dan met zich mee dat Juridische Zaken en ook anderen daarbij betrokken zouden moeten worden. De DG - wellicht om die ophef te vermijden - wenste uitdrukkelijk geen formele schikking. Zulks heeft de DG, ter zitting als getuige gehoord, bevestigd. De aanwijzing aan de directeur ICT, samengevat, wel betalen maar niet in de vorm van een formele schikking, impliceerde dat niet overeenkomstig de waarheid daaraan uitvoering zou worden gegeven. De DG zal mogelijk geen wetenschap hebben gehad omtrent de wijze waarop tot een valse effectuering van de schikking zou worden overgegaan, maar de rechtbank gaat er wel vanuit dat hij wist dat het anders dan overeenkomstig de waarheid (een formele schikking) en dus valselijk zou zijn. De vraag is nu of de wetenschap omtrent de valsheid ook bij verdachte aanwezig was.
Hiertoe neemt de rechtbank in aanmerking dat verdachte geen jurist was en niet kan bogen op ruime beroepservaring op juridisch vakgebied. Dat de afspraak met Jamby door haar niet werd herkend als een schikking die alleen als een schikking mocht worden geëffectueerd is verdachte dan niet aan te rekenen. Daar komt bij dat haar opdracht haar werd gepresenteerd als een opdracht die geaccordeerd was door de DG, een persoon van wie zij mocht verwachten dat hij niet akkoord zou zijn met een opdracht die valsheid impliceerde. Haar feitelijke opdracht hield eigenlijk niet anders in dan dat zij op gezag van personen die boven haar waren gesteld, zo goed mogelijk de waarheid zou reconstrueren. Dat alles te samen genomen brengt met zich mee dat niet gezegd kan worden dat verdachte wetenschap had omtrent de misleidende inhoud van de facturen. De opzet tot het strafbare feit is aldus niet bewezen zodat verdachte dient te worden vrijgesproken.
Beslissing.
De rechtbank,
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het bij dagvaarding telastgelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mrs Hensen, voorzitter,
Bosma en Van Maurik, rechters,
in tegenwoordigheid van Groot, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 8 juni 2004.