RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE ROERMOND
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Vreemdelingenkamer
Uitspraak van de rechtbank.
Inzake : A, eiser,
gemachtigde mr. C.A.J.M. Snijders, advocaat te Boxtel,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te ’s-Gravenhage, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
Met ingang van 22 juli 2002 is de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in de plaats getreden van de Staatssecretaris van Justitie als het bevoegde bestuursorgaan inzake vreemdelingenzaken. In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan de Staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 26 april 1999, uitgereikt op 4 mei 1999, heeft verweerder de aanvraag van eiser om toelating als vluchteling niet ingewilligd. Daarbij heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij de behandeling van zijn bezwaarschrift niet in Nederland mag afwachten. Bij schrijven van 27 mei 1999 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen voornoemd besluit van verweerder. Eveneens op 27 mei 1999 heeft eiser de president van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen teneinde uitzetting van eiser gedurende de behandeling van het bezwaarschrift te voorkomen.
Bij besluit van 21 mei 2002 heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser ongegrond verklaard en ambtshalve besloten eiser niet in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in het kader van het driejarenbeleid. Tegen dit besluit heeft eiser bij schrijven van 11 juni 2002 beroep ingesteld, voor zover het de ongegrondverklaring van het bezwaar in de asielprocedure betreft. De gronden van het beroep heeft eiser op 8 juli 2002, 16 mei 2003, 21 augustus 2003 en 1 december 2003 aangevuld.
Verweerder heeft naar aanleiding van het beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 12 februari 2004, alwaar eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door D.B. Deckers.
Op 14 januari 1999 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend.
Ter onderbouwing van de aanvraag om toelating heeft eiser het volgende aangevoerd. Eiser bezit de Iraakse nationaliteit. Hij is geboren op [...] 1974 te B in Noord-Irak. Hij is opgegroeid in Bagdad. Eiser is Chaldees christen en behoort tot de bevolkingsgroep der Kildar. Eisers problemen zijn ontstaan in de nacht van 20 december 1998 toen hij als soldaat samen met een collega, C, wacht moest lopen en deze collega kwam te overlijden. Eiser is door de directeur van de kazerne beschuldigd van moord op C. Hij is gearresteerd en drie dagen gedetineerd geweest, waarna hij is vrijgelaten. Eiser is, voordat hij zich op 6 januari 1999 voor de rechtbank moest verantwoorden, op 2 januari 1999 uit Irak gevlucht, omdat hij bevreesd was voor een gevangenisstraf en voor bloedwraak door de familie van zijn overleden collega.
De rechtbank begrijpt uit de gronden van het beroep dat eiser van oordeel is dat verweerder ten onrechte aan het door hem bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd dat hij niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op de gronden zoals bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b en d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
In deze procedure dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in zoverre toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, 495 (Vw 2000). De Vreemdelingenwet, Stb. 1965, 40 (Vw oud) is per deze datum ingetrokken. Op grond van de ex nunc toetsing in bezwaar en bij gebreke van relevante andersluidende bepalingen, heeft verweerder het besluit inhoudelijk terecht gebaseerd op de Vw 2000.
Naar aanleiding van het door eiser gestelde dat het bestreden besluit tot stand is gekomen in strijd met de zorgvuldigheid overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vergaart het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Bij schrijven van 22 februari 1999 heeft eiser verweerder verzocht om uitstel voor het indienen van correcties en aanvullingen op het verslag van nader gehoor tot acht dagen na 26 mei 1999, omdat niet eerder dan deze datum een tolk beschikbaar zou zijn. Eiser heeft zijn verzoek om uitstel niet aan de hand van een verklaring van het Tolkencentrum gemotiveerd. Bij schrijven van 10 maart 1999 heeft verweerder eiser meegedeeld dat aan dit verzoek niet kan worden voldaan. Zoals blijkt uit dit schrijven, heeft verweerder zich op standpunt gesteld dat de gebruikelijke reactietermijn van zeven dagen voldoende gelegenheid biedt om correcties en aanvullingen op het verslag van nader gehoor in te dienen. Vervolgens heeft verweerder op 26 april 1999 het besluit in primo genomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder bij het nemen van het besluit aan het zorgvuldigheidsvereiste zoals bedoeld in artikel 3:2 van de Awb voldaan. Hierbij dient in aanmerking te worden genomen dat eiser ook zonder het verkregen uitstel voldoende gelegenheid heeft gehad de correcties en aanvullingen in te dienen, aangezien verweerder eerst op 26 april 1999 zijn beslissing in primo heeft genomen. Daarnaast is van belang dat verweerder in het besluit op bezwaar heeft gereageerd op de door eiser in het bezwaarschrift genoemde correcties en aanvullingen. Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank het bestreden besluit niet in strijd met voormeld zorgvuldigheidsvereiste tot stand gekomen.
Vervolgens overweegt de rechtbank als volgt.
Voor zover hier van belang luidt artikel 29 van de Vw 2000:
“1. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. (…);
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar;”
Voor zover hier van belang luidt artikel 1 van de Vw 2000:
“In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(..)
k. Vluchtelingenverdrag: het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (Trb.1954, 88) en het bijbehorende Protocol van New York van 1967 (Trb.1967, 76);
l. Verdragsvluchteling: de vreemdeling die vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag en op wie de bepalingen ervan van toepassing zijn;”
Ingevolge het Vluchtelingenverdrag is sprake van vluchtelingschap in het geval dat betrokkene, uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit en de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten een rechtsgrond voor verlening vormen.
Ingevolge artikel 83, eerste lid, van de Vw 2000 houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
Onbestreden is, en ook de rechtbank is van oordeel, dat de gewijzigde situatie in Irak gezien kan worden als een feit en omstandigheid in de zin van artikel 83, eerste lid, van de Vw 2000. Eiser heeft zijn standpunt schriftelijk kenbaar gemaakt ten aanzien van de sedert het bestreden besluit voorgevallen gebeurtenissen in Irak. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat hij in de gewijzigde situatie geen aanleiding ziet om tot een ander besluit te komen.
De rechtbank stelt vervolgens voorop dat de algehele situatie in Irak niet zodanig is dat vreemdelingen die afkomstig zijn uit dat land en met name afkomstig zijn uit Noord-Irak en behoren tot de Chaldees christelijke bevolkingsgroep zonder meer als vluchteling zijn aan te merken. Derhalve dient eiser aannemelijk te maken dat er hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden bestaan die vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen. De rechtbank is van oordeel dat eiser daarin niet is geslaagd en overweegt daartoe als volgt.
Verweerder heeft de verklaringen van eiser, althans op relevante onderdelen, tegenstrijdig en niet geloofwaardig geacht en geconcludeerd dat derhalve niet aannemelijk is gemaakt dat eiser te vrezen heeft voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin. Zo heeft eiser een aantal tegenstrijdige verklaringen afgelegd omtrent de belangrijke plaatsen waar hij voor zijn vertrek naar Nederland zou hebben verbleven alsmede omtrent de data die betrekking hebben op zijn reisverhaal. Hij heeft reeds tijdens het eerste gehoor verschillende data in verband met zijn vertrek uit Irak genoemd welke hij tijdens het nader gehoor nog weer heeft gewijzigd. In bezwaar heeft hij hierop nog weer een correctie aangebracht. De door eiser aangevoerde reden voor de tegenstrijdigheden, miscommunicatie vanwege het niet goed kunnen verstaan van de tolk tijdens het eerste gehoor, heeft verweerder als niet afdoende van de hand gewezen. De rechtbank acht dit niet onredelijk, nu verweerder eiser reeds tijdens het eerste gehoor er op heeft gewezen dat hij tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd en eiser nadrukkelijk heeft gevraagd of hij de tolk goed heeft begrepen, op welke vraag eiser bevestigend heeft geantwoord.
Verweerder heeft eiser verder tegengeworpen dat hij tijdens het eerste gehoor heeft verklaard dat hij nimmer gearresteerd dan wel gedetineerd is geweest, terwijl hij tijdens het nader gehoor heeft verklaard dat hij van 20 tot en met 23 december 1998 gedetineerd is geweest. Verweerder is voorts van oordeel dat eiser ten aanzien van zijn detentie en de wijze waarop hij hieraan is ontkomen, eveneens tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd. Tijdens het nader gehoor heeft eiser verklaard dat hij gevangen is gehouden in een gevangenis. Vervolgens heeft hij in bezwaar aangevoerd dat hij op een politiebureau is gevangen gehouden. Daarnaast heeft eiser in bezwaar aangevoerd dat hij niet is vrijgelaten maar dat hij naar de kazerne is teruggebracht, waar hij een verklaring moest ondertekenen, waarna hij de kazerne zonder toestemming heeft verlaten. Eisers lezing van de feiten dat hij zonder toestemming van de autoriteiten de kazerne heeft verlaten, waardoor hij zich heeft onttrokken aan zijn dienstplicht, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank onaannemelijk kunnen vinden, mede gelet op het feit dat eiser zijn verklaringen niet nader heeft geconcretiseerd en eiser tijdens het nader gehoor in het geheel niets over de ontsnapping uit de kazerne heeft verklaard.
Eiser heeft voorts tegenstrijdige verklaringen afgelegd omtrent de positie van C op grond waarvan verweerder heeft geoordeeld dat aan de betrouwbaarheid van eisers verklaringen hieromtrent afbreuk wordt gedaan. C was volgens eisers stelling in bezwaar een belangrijk persoon, afkomstig uit een vooraanstaande familie. Dit zou blijken uit het feit dat hij een persoonlijk assistent van een officier was. Vanwege zijn vooraanstaande positie kreeg hij steeds zijn zin als hij om verlof vroeg. Deze verklaring is in tegenspraak met hetgeen eiser tijdens het nader gehoor heeft verklaard, waar hij zegt dat C vaak aan eiser vroeg om te bemiddelen bij hun chef omdat C niet zonder toestemming naar huis kon. Gelet op deze tegenstrijdigheden is de rechtbank van oordeel dat verweerder de geloofwaardigheid van eisers asielrelaas in twijfel heeft mogen trekken.
Voor zover er echter al van de verklaringen van eiser moet worden uitgegaan, heeft eiser, aldus verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat hij te vrezen heeft voor vervolging van de kant van de Iraakse autoriteiten. In de eerste plaats heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank op basis van eisers verklaringen op goede gronden niet aannemelijk kunnen achten dat eiser in de negatieve aandacht van de autoriteiten staat vanwege het feit dat hij Chaldees christen is. Hetgeen eiser heeft aangevoerd ten aanzien van het voorval dat geleid zou hebben tot zijn vertrek uit Irak, is volgens verweerder onvoldoende om aan te nemen dat eiser te vrezen heeft voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin. De omstandigheid dat eiser zijn collega die met hem op wacht stond, gedood zou hebben, biedt hiervoor onvoldoende aanknopingspunten. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat, indien eiser al vanwege deze daad door de autoriteiten vervolgd zou worden, er sprake is van een normale strafvervolging wegens het plegen van een commuun delict. Het Vluchtelingenverdrag biedt geen bescherming ten aanzien van strafvervolging wegens het plegen van een commuun delict, tenzij aannemelijk is dat eiser op gronden gerelateerd aan het Vluchtelingenverdrag met onevenredig zware bestraffing wordt bedreigd of indien hij behoort tot een categorie van personen tegen wie strafvervolging wordt ingesteld, terwijl ten aanzien van anderen niet strafrechtelijk wordt opgetreden. Dit is in het onderhavige geval gesteld noch gebleken.
Met betrekking tot de stelling van eiser dat hij vluchteling is op grond van de omstandigheid dat hij als deserteur beschouwd moet worden, nu hij zijn dienstplicht niet volledig heeft vervuld, overweegt de rechtbank het volgende.
Ingevolge paragraaf C1/4.2.12 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) kan in een aantal gevallen dienstweigering of desertie leiden tot vluchtelingschap. Een dienstweigeraar of deserteur is vluchteling indien hij:
a. vanwege zijn ras, religie, nationaliteit, zijn lidmaatschap van een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, gegronde vrees heeft voor een onevenredige of discriminatoire bestraffing of tenuitvoerlegging van de straf wegens dienstweigering of desertie of als hij vanwege (een van) de in de aanhef van deze categorie genoemde redenen gegronde vrees heeft voor andere discriminatoire behandeling dan bovenmatige bestraffing of tenuitvoerlegging van straf;
b. tot zijn weigering komt doordat hij ernstige, onoverkomelijke gewetensbezwaren heeft op grond van zijn godsdienstige of een andere diepgewortelde overtuiging die zijn dienstweigering of desertie voorschrijven, en er in zijn land van herkomst geen mogelijkheid is om ter vervanging van militaire dienst een niet-militaire dienstplicht te vervullen;
c. is gekomen tot dienstweigering of desertie omdat hij niet betrokken wenst te worden bij een soort militaire actie die is veroordeeld door de internationale gemeenschap als strijdig met de grondbeginselen van humaan gedrag of die in strijd is met fundamentele normen die gelden tijdens een gewapend conflict. Dit geldt ook indien hij tot desertie of dienstweigering heeft besloten, omdat hij gegronde vrees heeft in een conflict te worden ingezet tegen zijn eigen volk of familie.
Gelet op hetgeen eiser heeft verklaard, heeft verweerder geconcludeerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt hij onder een van de categorieën valt, zoals bedoeld in voormelde paragraaf van de Vc 2000, nu hij enkel heeft verklaard dat hij zich aan de dienst heeft onttrokken door zonder toestemming de kazerne te verlaten. Eiser dient derhalve naar het oordeel van verweerder vanwege zijn gestelde desertie niet te worden aangemerkt als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank is, gezien het voorgaande en het door de rechtbank niet onredelijk geachte - hiervoor vermelde - beleid, van oordeel dat eiser op grond van de door hem gestelde onttrekking aan de dienstplicht niet als vluchteling kan worden aangemerkt.
Voor zover eiser gevolgd moet worden in zijn verklaringen omtrent zijn vrees dat hij door de familie van zijn collega C vermoord zal worden, overweegt de rechtbank dat, nog afgezien van het feit of er van moeten worden uitgegaan dat deze familie een vooraanstaande positie bekleedt, eiser deze verklaringen geenszins heeft onderbouwd. Eiser baseert zijn vrees enkel op de telefonische mededeling van zijn broer dat familie van C zowel in Centraal-Irak als in Noord-Irak op zoek is naar eiser. Daargelaten de inhoud van deze informatie, verweerder heeft hieraan niet de waarde hoeven toekennen die eiser daaraan wenst toe te kennen, nu de informatie afkomstig is van een broer van eiser en aldus niet kan worden aangemerkt als een objectief verifieerbare bron.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij het bestreden besluit terecht heeft besloten dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, op de grond zoals bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
Blijkens de Memorie van Toelichting (TK 1998-1999, 26 732, nr.3 p.37-38) wordt een verblijfsvergunning verleend op de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 genoemde grond ingeval de terugkeer van de vreemdeling in strijd zou komen met verplichtingen uit internationale verdragen op het gebied van de rechten van de mens waaronder artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), artikel 3 van het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (Anti-Folterverdrag) en artikel 7 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR).
Ingevolge de genoemde artikelen dient te worden beoordeeld of aannemelijk is dat betrokkene bij uitzetting een reëel risico loopt te worden onderworpen aan foltering dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing.
Gelet op hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot het beroep op vluchtelingschap is niet aannemelijk dat gedwongen terugkeer van eiser strijd oplevert met bovengenoemde artikelen.
Krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan degene voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van verweerder van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Ten aanzien van de vraag of verweerder eiser een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 heeft kunnen onthouden, overweegt de rechtbank, ex nunc toetsend, als volgt.
Bij brief van 23 januari 2004 heeft verweerder de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Tweede Kamer, vergaderjaar 2003-2004, 19 637, nr. 795) meegedeeld dat naar aanleiding van het verschijnen van het algemeen ambtsbericht van 5 januari 2004 over de situatie in Irak het besluit- en vertrekmoratorium voor Noord-Irak niet worden verlengd, nu uit de inhoud van dit algemeen ambtsbericht blijkt dat de situatie in Noord-Irak redelijk stabiel en veilig is. Een categoriaal beschermingsbeleid is dan ook, aldus verweerder, niet geïndiceerd voor personen afkomstig uit Noord-Irak.
Eiser is van oordeel dat verweerder niet in redelijkheid de toepasselijkheid van het categoriaal beschermingsbeleid, zoals dat thans geldt, beperkt heeft tot vreemdelingen die geboren zijn in Centraal-Irak. Eiser is volgens zijn verklaring enkel geboren in Noord-Irak, omdat zijn moeder op het moment van zijn geboorte op bezoek was in Noord-Irak, maar heeft overigens, zoals hij ter zitting desgevraagd heeft verklaard, uitsluitend geleefd in Bagdad in Centraal-Irak. Zijns inziens dient hij dan ook te worden beschouwd als een persoon “afkomstig uit Centraal-Irak”. Ter zitting heeft hij desgevraagd verklaard dat zijn identiteitskaart weliswaar in B (Noord-Irak) is afgegeven, maar dat de verklaring hiervoor is dat dergelijke kaarten enkel in de geboorteplaats worden afgegeven.
De rechtbank stelt vervolgens voorop dat door verweerder ter zitting niet is bestreden dat eiser enkel is geboren in Noord-Irak en direct na zijn geboorte verder heeft gewoond in Centraal-Irak. De tot sluiting van het onderzoek ter zitting beschikbare dossiergegevens geven eveneens geen aanleiding om te veronderstellen dat dit standpunt van eiser onjuist is.
Vervolgens overweegt de rechtbank dat verweerder bij het al dan niet voeren van een categoriaal beschermingsbeleid een ruime beleidsvrijheid toekomt en de rechtbank een en ander derhalve terughoudend dient te toetsen. De rechtbank overweegt verder dat verweerder zich overeenkomstig het geformuleerde beleid ten aanzien van asielaanvragen van vreemdelingen van Iraakse nationaliteit op het standpunt heeft gesteld dat een vreemdeling beschouwd dient te worden als “afkomstig uit Centraal-Irak" indien de vreemdeling is geboren in Centraal-Irak en als "afkomstig uit Noord-Irak” indien de vreemdeling is geboren in Noord-Irak. Ter zitting heeft verweerder gewezen op het feit dat in het thans van toepassing zijnde beleid voor personen afkomstig uit Irak, gebaseerd op het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2004/3, ook uitdrukkelijk staat dat vreemdelingen die geboren zijn in Noord-Irak worden aangemerkt als zijnde afkomstig uit Noord-Irak.
Blijkens de voorgeschiedenis van het thans geldende categoriaal beschermingsbeleid ligt daaraan een uitdrukkelijke keuze van verweerder ten grondslag. Bij de instelling van het categoriaal beschermingsbeleid heeft verweerder bij brief van 25 november 2002 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten- Generaal in dit verband het volgende opgemerkt.
"Sedert de instelling van het vertrekmoratorium heeft de Minister van Buitenlandse Zaken in samenwerking met mijn ministerie verschillende besprekingen gevoerd met de autoriteiten in Noord-Irak. Het nu voorliggende ambtsbericht inzake Noord-Irak geeft de huidige standpunten weer van de partijen in Noord-Irak. Kortheidshalve samenvattend zijn de standpunten als volgt:
De Noord-Iraakse partijen (de KDP en de PUK) hebben aangegeven positief te staan tegenover vrijwillige terugkeer van afgewezen Iraakse asielzoekers. Voor alle op basis van vrijwilligheid terugkerende Iraakse asielzoekers vindt een justitiële- en/of veiligheidscontrole plaats. Zowel de KDP als de PUK houden zich het recht voor terugkerende Noord-Iraakse asielzoekers tegen wie, na de justitiële- en/of veiligheidscontrole door de KDP en PUK autoriteiten bezwaren blijken te bestaan, niet tot het grondgebied toe te laten.
Met betrekking tot asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak stelde de KDP zich sedert april dit jaar op het standpunt dat zij niet toegelaten zullen worden tot KDP-gebied. De PUK heeft onlangs ook aangegeven dat personen die niet afkomstig zijn uit Noord-Irak niet terug kunnen keren naar Noord-Irak.
(…)
Indien, zoals nu geconcludeerd moet worden, het verblijfsalternatief niet meer kan worden tegengeworpen omdat de toegang is geblokkeerd, kan de enige beleidsconclusie nog zijn dat een beleid van categoriale bescherming is geïndiceerd voor personen afkomstig uit Centraal-Irak. Hierbij wil ik de volgende kanttekening maken. De KDP en de PUK hebben aangegeven dat het de herkomst betreft van de afgewezen asielzoeker en niet de etniciteit. Daarbij moet tevens in aanmerking genomen worden dat de KDP voor het uitvoeren van het veiligheidsonderzoek de personalia en de geboorteplaats gebruikt. Het categoriale beschermingsbeleid zal dus moeten gelden voor alle asielzoekers die geboren zijn in Centraal-Irak."
In het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2002/58, waarin het per 25 november 2002 voor Centraal-Irak ingestelde categoriaal beschermingsbeleid nader is uitgewerkt, is het vorenstaande eveneens overwogen. Ook wordt in dit verband in paragraaf 4.2 respectievelijk 8 het volgende opgemerkt.
"Zoals hierboven weergegeven moet het criterium afkomstig uit gezien worden als ‘geboren in’. Het categoriale beschermingsbeleid geldt derhalve voor alle asielzoekers die geboren zijn in Centraal-Irak. Zie verder paragraaf 8.”
(…)
“Als beschreven in paragraaf 4.2 is besloten tot instelling van een beleid van categoriale bescherming voor personen afkomstig uit in Centraal-Irak. Zoals eerder aangegeven moet het criterium ‘afkomstig uit’ uitgelegd worden als ‘geboren in’. Bij het horen van Iraakse asielzoekers dient derhalve bijzondere aandacht geschonken te worden aan de geboorteplaats."
Door aan te haken bij de geboorteplaats van de vreemdeling in plaats van bijvoorbeeld bij diens woonplaats hanteert verweerder een duidelijk criterium teneinde een onderscheid te kunnen maken tussen vreemdelingen welke worden beschouwd als afkomstig uit Centraal-Irak en Noord-Irak. Hetgeen de rechtbank, voormeld - beperkt - toetsingskader in aanmerking nemende evenals voormelde voorgeschiedenis, niet kennelijk onredelijk kan achten.
De vraag of in het geval van eiser aanleiding zou zijn om hem, in afwijking van voormeld beleid, met toepassing van het bepaalde in artikel 4:84 van de Awb in aanmerking te brengen voor de gevraagde vergunning dient verder ontkennend te worden beantwoord. De geboorteplaats is immers een omstandigheid waarmee bij de bepaling van het beleid uitdrukkelijk rekening is gehouden en door verweerder gehanteerd wordt om te bepalen of iemand beschouwd wordt als te zijn afkomstig uit Centraal-Irak dan wel Noord-Irak. Derhalve kan het enkele feit dat een vreemdeling alleen geboren is in een plaats in Noord-Irak, maar overigens elders heeft gewoond, niet leiden tot het oordeel dat dit een bijzondere omstandigheid is die aanleiding zou moeten geven om af te wijken van voormeld beleid.
Door eiser is nog aangevoerd dat hij op zijn bezwaarschrift gehoord had moeten worden. Op grond van artikel 118, tweede lid, van de Vw 2000 blijven op de behandeling van het bezwaarschrift de procedurele bepalingen op grond van de Vreemdelingenwet (Vw oud) van toepassing en mitsdien ook de bepalingen ten aanzien van het horen. Uit hetgeen ten aanzien van het beroep op vluchtelingschap is overwogen vloeit voort dat er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat er geen gevaar bestaat voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin en dat het bezwaarschrift ook overigens geen redelijke kans van slagen heeft. Verweerder heeft bij brief van 26 april 1999 dan ook in redelijkheid kunnen bepalen dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, niet achterwege zal blijven. Ingevolge artikel 32, tweede lid, van de Vw (oud) heeft verweerder derhalve van het horen kunnen afzien.
Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. F.H. Machiels in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Utteren-Hoving als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2004.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Afschrift verzonden op: 3 juni 2004
Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep mogelijk.