ECLI:NL:RBSGR:2004:AP4219

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/60035, 03/60038
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot driejarenbeleid

In deze zaak hebben verzoekers A en B, van Iraanse nationaliteit, een verzoek ingediend om toelating op basis van de 14-1-regeling en het driejarenbeleid. De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie heeft in een brief aangegeven dat er geen ruimte is om de zaak opnieuw te beoordelen en heeft het verzoek niet als een aanvraag aangemerkt. De voorzieningenrechter heeft de vraag onderzocht of de brief van de minister als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden aangemerkt. De voorzieningenrechter concludeert dat de brief van verzoekers een verzoek bevat om een ambtshalve besluit te nemen, en dat de reactie van de minister op dit verzoek als een besluit moet worden beschouwd.

De voorzieningenrechter wijst op de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin is gesteld dat beleidsregels in de context van besluitvorming op een aanvraag moeten worden toegepast. Verzoekers hebben aangevoerd dat zij in aanmerking komen voor een verblijfsstatus op basis van het driejarenbeleid, en dat hun situatie als schrijnend moet worden beschouwd. De voorzieningenrechter oordeelt dat het bezwaar tegen de niet-inwilliging van de aanvraag een redelijke kans van slagen heeft en dat het verzoek om een voorlopige voorziening toewijsbaar is.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en bepaald dat de minister verzoekers niet uit Nederland mag verwijderen totdat op het bezwaarschrift is beslist. Tevens is de minister veroordeeld in de proceskosten van verzoekers, die zijn vastgesteld op € 644,--. Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Ebbens en uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2004.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nr.: AWB 03/60035 en 03/60038 BEPTDN
UITSPRAAK van de voorzieningenrechter, inzake het verzoek om voorlopige voorziening van:
A EN B, geboren op [...] 1969 en [...] 1972, van Iraanse nationaliteit, verzoekers,
gemachtigde: mr. A.J.J. Fraanje, advocaat te Dordrecht,
hangende het bezwaar tegen een besluit van
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.S. Trouwborst, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
1. INLEIDING
Aan de orde is het verzoek om een voorlopige voorziening hangende de behandeling van het bezwaarschrift van 17 november 2003 tegen de brief van 3 november 2003 strekkende tot niet-inwilliging van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning met als doel ‘toelating in het licht van de beoordeling van schrijnende gevallen en in het licht van het driejarenbeleid’.
Ingevolge artikel 73, tweede lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt de werking van het besluit tot afwijzing van de aanvraag niet opgeschort. Verzoekers hebben de voorzieningenrechter verzocht bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat uitzetting achterwege dient te blijven, totdat op het bezwaar is beslist.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 februari 2004, waar verzoekers in persoon zijn verschenen. Verzoekers en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
2. OVERWEGINGEN
Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan -onder meer- indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Bij deze beoordeling acht de voorzieningenrechter met name van belang of het bezwaar tegen de niet-inwilliging van de aanvraag een redelijke kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter geeft hierbij geen definitief, maar slechts een voorlopig oordeel.
Verzoekers hebben op 24 september 2003 verzocht om in aanmerking te komen voor een beoordeling op grond van de toezeggingen die op 14 januari 2003 door de heer Nawijn, voormalig minister van Vreemdelingenzaken en Integratie, inzake gebruikmaking van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid gedaan zijn. Daartoe hebben verzoekers aangevoerd dat zij behoren tot de zogeheten categorie bekeerlingen die ernstige problemen kunnen verwachten bij eventuele terugkeer naar Iran. Daarnaast hebben verzoekers een beroep gedaan op het driejarenbeleid. Verzoekers hebben daarbij gewezen op de procedure die in ieder geval langer dan drie jaar in beslag heeft genomen terwijl er aan hen ook uitstel van vertrek was verleend.
Verweerder heeft per brief van 3 november 2003 zich op het standpunt gesteld dat nu de beslissing in rechte vaststaat, er geen ruimte aanwezig wordt geacht om de zaak opnieuw te beoordelen.
Verzoekers hebben in bezwaar aangevoerd dat het bestreden besluit niet is gemotiveerd. Verzoekers willen weten waarom de minister dit geval niet ‘schrijnend’ heeft geacht. Ook in de onderhavige zaak zijn omstandigheden van toepassing als genoemd in de brief van de minister aan de Tweede Kamer van 2 april 2003. Verder is niet gereageerd op het verzoek om toepassing van het driejarenbeleid.
Ter zitting hebben verzoekers gesteld dat lijkt te worden voldaan aan de eis van de Afdeling Bestuursrechtspaak van de raad van State dat er sprake moet zijn van een concreet, onderliggend verzoek tot het vertrekken van een verblijfsvergunning. Immers in casu is middels de brief van 24 september 2003 een beroep gegaan op het driejarenbeleid.
De gemachtigde van verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat voormelde brief niet als aanvraag wordt aangemerkt en dat derhalve de brief van 3 november 2003 niet als besluit wordt gezien. Derhalve dient het bezwaar niet-ontvankelijk te worden verklaard en het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening te worden afgewezen.
De voorzieningenrechter ziet zich allereerst geplaatst voor de vraag of de brief van 3 november 2003 aangemerkt kan worden als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Ingevolge die bepaling wordt onder een besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publieke rechtshandeling. Met het begrip rechtshandeling wordt bedoeld: een handeling gericht op rechtsgevolg.
De voorzieningenrechter wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 januari 2004, nr. 200306088/1. Ten aanzien van de beoordeling als schrijnend geval heeft de Afdeling als volgt overwogen (r.o. 2.4.): “Toepassing van beleidsregels vindt plaats in de context van de uitoefening van een bevoegdheid tot het nemen van een bepaald besluit. Een enkel verzoek om afwijking van een veelomvattend complex van op een grote diversiteit van besluiten betrekking hebbende beleidsregels, als neergelegd in de Vc 2000, is derhalve niet aan te merken als een aanvraag, als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, Awb. De toepassing van de in artikel 4:84 Awb neergelegde bevoegdheid om wegens bijzondere omstandigheden van de beleidsregels af te wijken, is dan ook slechts aan de orde in het kader van de besluitvorming op een aanvraag, dat wil zeggen een verzoek van een belanghebbende om een bepaald, naar strekking concreet geduid, besluit te nemen”.
Anders dan in het geval waarin de hiervoor genoemde uitspraak is gedaan, hebben verzoekers in de brief van 24 september 2003 naast de schrijnendheid van hun situatie ook gewezen op het volgens hen van toepassing zijnde driejarenbeleid op grond waarvan zij in aanmerking menen te komen voor een verblijfsstatus. Gelet hierop hebben verzoekers naar het oordeel van de voorzieningenrechter wel een verzoek gedaan om een bepaald, naar strekking concreet geduid, besluit te nemen.
Verweerder heeft vervolgens gesteld dat de brief van 3 november 2003 geen besluit is, nu er geen sprake is van een aanvraag die voldoet aan de eisen conform de Vw of Vb. Verzoekers stellen daarentegen dat voormelde brief wél een besluit is en dat ambtshalve toepassing wordt gevraagd van het driejarenbeleid. Verzoekers hebben daarbij aangevoerd dat in de praktijk enkel een telefoongesprek of brief reeds voldoende is voor het nemen van een ambtshalve besluit door verweerder over de verblijfstatus in het kader van het driejarenbeleid.
Verweerder heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat in de praktijk ook ambtshalve bij het slaan van de beschikking in primo of de beschikking op bezwaar bekeken wordt of de vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfstatus op grond van het driejarenbeleid en dat verweerder daar praktisch mee omgaat.
Ingevolge artikel 3:6, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw ambtshalve worden verleend onder de beperking verband houdend met het feit dat na drie jaren niet onherroepelijk is beslist opeen asielaanvraag.
Gelet op artikel 3:6, aanhef en onder b, en hetgeen partijen hierover naar voren hebben gebracht staat vast dat niet alleen een verblijfsstatus op grond van het driejarenbeleid wordt verleend als daartoe een aanvraag bij de korpschef is ingediend. Daarbij acht de voorzieningenrechter in het onderhavige geval van belang dat in het kader van een beroep op zijn inherente afwijkingsbevoegdheid de minister van Vreemdelingenzaken en Integratie in een brief van 18 april 2003 aan Vluchtelingenwerk Nederland onder meer heeft aangegeven dat een voorwaarde is dat de vreemdelingen een brief hebben gestuurd aan de minister waarin zij daarop een beroep doen. Naar voorlopig oordeel bevat de brief van 24 september 2003, gelet op de bewoordingen, een verzoek om een ambtshalve besluit te nemen en is de reactie hierop gericht op rechtsgevolg. Derhalve is naar voorlopig oordeel de reactie van verweerder bij brief van 3 november 2003 een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
Verweerder heeft in het besluit van 3 november 2003 niet gereageerd op het verzoek aangaande de toepassing van het driejarenbeleid. Het betreft hier een bevoegdheid van verweerder waarbij verweerder blijkens het besluit, hetgeen ook ter zitting door verweerder is bevestigd, zich nog geen oordeel heeft gevormd over de toepassing ervan op verzoekers. In zoverre kan het besluit van 3 november 2003 ook opgevat worden als een schriftelijke weigering tot het nemen van een besluit, hetgeen ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb, gelijk gesteld wordt met een besluit.
De voorzieningenrechter acht op voorhand niet uitgesloten dat verzoekers in aanmerking komen voor een verblijfstitel op grond van het driejarenbeleid. Van belang is hierbij dat verzoekers op 8 februari 1999 een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel hebben ingediend en op 8 februari 2002 de procedure bij de rechtbank tegen weigering van die vergunning nog liep. In de begeleidende brief bij het besluit op bezwaar van 30 juli 2001 heeft verweerder meegedeeld dat verzoekers de behandeling van het beroep in Nederland mogen afwachten. De rechtbank heeft op 12 augustus 2003 het beroep tegen de weigering van de verblijfsvergunning asiel ongegrond verklaard.
Vooralsnog kan dan ook niet geconcludeerd worden dat het bezwaar tegen de niet-inwilliging van de aanvraag geen redelijke kans van slagen heeft.
Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening komt mitsdien voor toewijzing in aanmerking.
In dit geval ziet de voorzieningenrechter aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoekers gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,--). Aangezien ten behoeve van verzoekers een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
3. BESLISSING
De voorzieningenrechter:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
verbiedt verweerder verzoeker uit Nederland te verwijderen tot vier weken nadat op het bezwaarschrift is beslist;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van de rechtbank moet voldoen;
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Ebbens, voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2004, in tegenwoordigheid van mr. F.K. Williams als griffier.
afschrift verzonden op: 26 februari 2004
RECHTSMIDDEL
Ingevolge artikel 37, tweede lid, aanhef en onder c, Wet op de Raad van State staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.