Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
voorzieningenrechter
artikel 8:81 en 8:86 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 04 / 17911 BEPTDN H (voorlopige voorziening)
AWB 04 / 17909 BEPTDN H (beroepszaak)
inzake: A, geboren op [...] 1983, van Nepalese nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, verzoeker,
gemachtigde: mr. S. Spans, advocaat te Utrecht,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. M. Nurdogan-Ferwerda, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij besluit van 17 april 2004, (IND nr 0404.14.0413), is de door verzoeker op 14 april 2004 ingediende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel afgewezen. Tegen dit besluit heeft verzoeker op 18 april 2004 beroep ingesteld.
1.2 Bij verzoekschrift van 18 april 2004 heeft verzoeker de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht zijn uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 27 april 2004. Verzoeker is daar in persoon verschenen, zijn gemachtigde is met bericht van verhindering niet verschenen. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde. Voorts is verzoeker ter zitting gehoord. De voorzieningenrechter heeft op 29 april 2004 het onderzoek heropend om verweerder in de gelegenheid te stellen om op de voet van artikel 83, derde lid, Vw schriftelijk te laten weten of de door de gemachtigde van de vreemdeling overgelegde stukken aanleiding zijn tot handhaving, wijziging of intrekking van het besluit. Verweerder heeft gereageerd op 7 mei 2004 en verzoeker op 11 mei 2004. Na ontvangst van de reacties heeft de voorzieningenrechter, nadat partijen op 18 mei 2004 hun toestemming daarvoor hadden gegeven, het onderzoek zonder nadere zitting gesloten.
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 In dit geding dient te worden beoordeeld of de afwijzing van de aanvraag in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. Ingevolge artikel 83 Vw houdt de voorzieningenrechter daarbij rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
2.4 De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel is afgewezen in het kader van de zogenoemde aanmeldcentrumprocedure (verder te noemen ac-procedure). Een aanvraag kan in dat kader worden afgewezen, indien dit zonder schending van eisen van zorgvuldigheid binnen 48 proces-uren kan geschieden.
2.5 Een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend aan de vreemdeling die voldoet aan een of meer van de in artikel 29, eerste lid, Vw vermelde toelatingsgronden. Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw wordt de aanvraag afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Ingevolge artikel 31, tweede lid, sub f, Vw kan bij de vraag of een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt afgewezen, worden betrokken dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.6 Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. Drie á vier jaar geleden is hij ondergedoken om niet door de Maoïsten te worden gerekruteerd. Tijdens een bezoek aan zijn ouderlijk huis, ongeveer twee maanden geleden, zijn de Maoïsten langsgekomen en hebben ze hem meegenomen en opgesloten in een huis aan de rand van de jungle. Terwijl de Maoïsten zaten te eten, is verzoeker uit het raam van dat huis naar beneden gesprongen en teruggegaan naar zijn ouderlijk huis. Hij is vervolgens naar een plaats in de buurt gevlucht en heeft daar vernomen dat de Maoïsten drie van zijn broers hebben ontvoerd en naar een onbekende plaats hebben gebracht. Verzoeker heeft daarvan toen bij de politie aangifte gedaan. De Maoïsten zijn hier achter gekomen en hebben hem bedreigd met de dood. Verzoeker heeft daarop zijn land verlaten.
2.7 In het bestreden besluit wordt aan verzoeker tegengeworpen dat hij toerekenbaar geen identiteits- en reisdocumenten heeft overgelegd ter staving van zijn asielrelaas. Dit doet afbreuk aan de geloofwaardigheid van zijn relaas en zijn motieven. Voorts twijfelt verweerder aan de geloofwaardigheid van de door verzoeker afgelegde verklaringen en zijn asielmotieven omdat verzoeker tegenstrijdige en bevreemdende verklaringen heeft afgelegd. Verweerder acht het niet aannemelijk dat de tegenstrijdigheden in verzoekers relaas zijn te wijten aan vertaalfouten en traumatische ervaringen. Subsidiair heeft verweerder een vluchtalternatief respectievelijk een vestigingsalternatief tegengeworpen in één van de zogenoemde fase I-gebieden waar de Maoïsten minder actief zijn. Er zijn voorts geen aanwijzingen dat verzoeker in aanmerking behoort te komen voor een verblijfsvergunning op grond van klemmende redenen van humanitaire aard of het traumatabeleid. Onder verwijzing naar enkele uitspraken van de deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Amsterdam, overweegt verweerder ten slotte dat terugkeer niet van bijzondere hardheid getuigt zodat ook geen toelating op de d-grond van artikel 29 Vw aan de orde is.
2.8 In beroep heeft verzoeker het volgende daartegen ingebracht.
Er is geen enkele aanleiding om te twijfelen aan de geloofwaardigheid van zijn asielrelaas nu hij een vrij duidelijk beeld heeft gegeven van de gebeurtenissen die zich voorafgaande aan zijn vertrek uit Nepal hebben voorgedaan. Voorts is de beslissing onvoldoende gemotiveerd en onzorgvuldig tot stand gekomen nu er sprake is van overtuigende aanknopingspunten om het ambtsbericht van 23 december 2002 over Nepal niet langer toereikend te achten. Verweerder is niet ingegaan op de stukken zoals die genoemd zijn in de uitspraak van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Haarlem van 24 februari 2004 (AWB04/5928BEPTDN H, AWB 04/5926 BEPTDN H). Ter aanvulling wordt door verzoeker een verklaring van Amnesty International van 15 april 2004 overgelegd en een verklaring van het Asian Centre for Human Rights van 21 april 2004.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.9 In het onderhavige geval is door de vreemdeling geen enkel document overgelegd om zijn identiteit en nationaliteit vast te kunnen stellen. Daarenboven blijkt uit het proces-verbaal van de Koninklijke Marechaussee van 14 april 2004 dat door de Koninklijke Marechaussee (Kmar) een kopie van een paspoort waarop verzoeker Nederland is in gereisd is achterhaald met daarin een op verzoeker gelijkende foto en gesteld op een andere naam doch met hetzelfde adres als door verzoeker opgegeven. Ook na met dat stuk te zijn geconfronteerd is verzoeker blijven volharden dat hij niet op dat paspoort naar Nederland is gereisd. Uit de kopie blijkt ook dat verzoeker, anders dan door hem is gesteld, rechtstreeks naar Nederland is gevlogen. Evenmin heeft verzoeker bescheiden overgelegd aan de hand waarvan zijn reisroute valt vast te stellen. Verzoeker heeft bij gelegenheid van zijn eerste gehoor weliswaar verklaard dat zijn reisbescheiden steeds in handen van zijn reisagent zijn gebleven, maar deze omstandigheid kan hem niet ontheffen van zijn verantwoordelijkheid om deze bescheiden aan verweerder over te leggen. Verweerder heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat het ontbreken van documenten aan verzoeker is toe te rekenen en aldus afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van zijn asielrelaas en motieven.
2.10 Gegeven het toerekenbaar ontbreken van documenten pleegt verweerder het relaas voor geloofwaardig aan te nemen, als in het asielrelaas geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen en er van dat relaas een positieve overtuigingskracht uitgaat.
2.11 De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich op grond van tegenstrijdige en bevreemdende verklaringen op het standpunt heeft kunnen stellen dat verzoekers relaas ongeloofwaardig is. Zo heeft verzoeker tegenstrijdig verklaard over het tijdstip waarop hij uit zijn ouderlijk huis zou zijn vertrokken. In eerste instantie heeft hij verklaard dat hij na zijn ontsnapping de volgende ochtend uit zijn ouderlijk huis is vertrokken. Nadien heeft hij verklaard dat hij diezelfde avond is vertrokken. De bij de correcties en aanvullingen gewijzigde verklaring dat het de bedoeling was om de volgende ochtend te vertrekken maar dat hij diezelfde dag is vertrokken neemt niet weg dat hij tegenstrijdig heeft verklaard. Voorts heeft hij enerzijds verklaard dat hij na zijn vertrek uit zijn woonplaats direct naar B is gegaan en anderzijds dat hij naar het naburige dorp C is gegaan en daar een maand is gebleven. Ook heeft hij in eerste instantie verklaard dat hij geen contact heeft gehad over de gestelde ontvoering van zijn broers terwijl hij nadien heeft verklaard dat hij hierover informatie had ontvangen van zijn broer. Zijn verklaring daarvoor dat hij alleen contact heeft gehad met zijn jongste broer acht de voorzieningenrechter niet overtuigend. Verzoekers tegenwerping dat deze tegenstrijdigheden het gevolg zijn van vertaalfouten en traumatische ervaringen is niet nader onderbouwd en hiervoor zijn in de verslagen ook geen aanknopingspunten te vinden. Voorts heeft verweerder het bevreemdend kunnen achten dat verzoeker, die al drie jaar eerder door de Maoïsten was gevraagd om zich bij hen aan te sluiten en die om die reden destijds zijn dorp had verlaten, toch een aantal keren naar zijn dorp is teruggekeerd en dat verzoeker niet weet op welke dag van de week hij recent door de Maoïsten zou zijn ontvoerd. Voorts kon verweerder de eenvoudige wijze van ontsnapping uit de handen van de Maoïsten bevreemdend achten. Verzoekers stelling dat zijn broers na zijn ontsnapping door de Maoïsten werden gevangen genomen heeft hij alleen gebaseerd op verklaringen van derden evenals zijn stelling dat de Maoïsten hem met de dood hebben bedreigd nadat hij bij de politie aangifte had gedaan. De onaannemelijkheid hiervan wordt versterkt doordat hij heeft verklaard na zijn ontsnapping eenvoudigweg naar zijn huis te zijn teruggekeerd en daarna nog een maand lang in een naburig dorp te zijn gebleven.
2.12 Verweerder heeft dan ook in redelijkheid kunnen oordelen dat verzoekers relaas ongeloofwaardig is. Om die reden heeft verweerder ook kunnen oordelen dat verzoeker geen verdragsvluchteling is en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een reëel risico bestaat dat hij bij terugkeer in het land van herkomst zal worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke behandelingen of bestraffingen. Evenmin is gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van vertrek op grond waarvan niet kan worden verlangd dat hij terugkeert.
2.13 Ten slotte dient de voorzieningenrechter te beoordelen of verweerder in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat terugkeer niet van bijzondere hardheid getuigt vanwege de algehele situatie aldaar.
2.14 De voorzieningenrechter stelt voorop dat de door verzoeker in beroep overgelegde verklaringen van Amnesty International van 15 april 2004 en het Asian Centre for Human Rights van 21 april 2004 zijn aan te merken als feiten en omstandigheden in de zin van artikel 83 Vw, nu zij dateren van een datum gelegen na het bestreden besluit en niet op voorhand is uitgesloten dat ze van belang zijn voor de beoordeling van het relaas in het licht van de in artikel 29, eerste lid, Vw genoemde gronden. Deze stukken worden dan ook bij de beoordeling betrokken. Voorts stelt de voorzieningenrechter vast dat verzoeker bij zijn reactie van 11 mei 2004 nog een stuk getiteld "Nepal's embattled PM" d.d. 7 mei 2004 heeft ingezonden en tevens, onder vermelding van een procedurenummer in een andere zaak, een beroep heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Dit stuk alsmede het beroep op het gelijkheidsbeginsel zal de voorzieningenrechter niet meer in haar beoordeling betrekken wegens strijd met de goede procesorde.
2.15 In reactie op de bovengenoemde stukken heeft verweerder ter zitting meegedeeld dat verweerder beoordelingsvrijheid heeft, dat in de stukken geen aanleiding wordt gezien een categoriaal beschermingsbeleid te voeren en dat de minister zich niet alleen op het ambtsbericht baseert maar ook op nieuwere stukken. In zijn schriftelijke reactie van 7 mei 2004 heeft verweerder hierop nog het volgende gesteld: “De Minister erkent dat de algehele situatie in Nepal reden geeft tot zorg. De Minister is evenwel van oordeel dat voor het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid ten aanzien van asielzoekers afkomstig uit dit land – mede in het licht van artikel 3.106 Vb 2000 – geen aanleiding bestaat. Terugkeer naar Nepal wordt niet van bijzondere hardheid geacht in verband met de algehele situatie aldaar. Verweerder verwijst in dit kader naar een uitspraak van de ABRvS van 4 november 2003 waarin het indicatorenbeleid, zoals nader is toegelicht in de brief aan de Tweede Kamer van 23 mei 200l ten aanzien van het begrip “humanitair” door de Afdeling is gesanctioneerd”. Vervolgens stelt verweerder: “Amnesty International bericht op 15 april 2004 over demonstranten in Kathmandu, die sinds 8 april 2004 door de autoriteiten zijn gearresteerd en het slachtoffer zijn geworden van mensenrechtenschendingen. Het Asian Centre for Human Rights bericht op 21 april 2004 onder meer over disproportioneel geweld gebruikt door de Royal Nepal Army (RNA) waarbij burgers in een dorp in Acham het slachtoffer zijn geworden en over de arrestatie en behandeling van politieke activisten en journalisten in Kathmandu. Uit deze berichten blijkt dat de genoemde repressie door de autoriteiten enerzijds geografisch beperkt is en anderzijds is beperkt tot politieke opposanten, hetgeen bezien in het licht van de indicatoren geografische spreiding van geweld en mate van willekeur zoals vermeld in artikel 3.106 Vb en C1/4.5.3 Vc niet tot het oordeel leidt dat een beleid van categoriale bescherming geïndiceerd is. Op grond van deze en overige thans bekende algemene informatie meent de Minister dat de aard van het geweld in Nepal niet zodanig is, c.q. niet zodanig willekeurig is, dat niet anders zou kunnen worden geconcludeerd dan dat een categoriaal beschermingsbeleid zou moeten worden gevoerd. Uit de thans bekende informatie kan worden afgeleid dat voorkomend geweld met name is gericht op bepaalde bekende groepen, zoals vakbondsleden, intellectuelen, studenten en docenten die bekend staan om hun maoïstische overtuiging en activiteiten (dat wil zeggen Maoïsten in brede zin).” Vervolgens wijst verweerder nog op het beleid van andere omringende EU-landen om geen categoriaal beschermingsbeleid ten aanzien van Nepal te voeren.
2.16 Verweerders besluit om terugkeer naar Nepal niet van bijzondere hardheid te achten is volgens het bestreden besluit en het verhandelde ter zitting gebaseerd op het ambtsbericht van 23 december 2002. De voorzieningenrechter begrijpt dit aldus, dat verweerder in het ambtsbericht geen reden heeft gezien het beleid om geen categoriale bescherming te voeren voor Nepal, zoals tot dan toe neergelegd in C8 van de Vreemdelingencirculaire, te wijzigen. Verzoeker daarentegen heeft in zijn zienswijze gewezen op de uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats Haarlem van 24 februari 2004 en de daarin aangevoerde informatie. De in die uitspraak overgelegde informatie betreft een notitie d.d. 10 oktober 2003 van de Norwegian Refugee Council, een notitie d.d. 22 oktober 2003 van de International Crisis Group (ICG), een notitie d.d. 12 november 2003 van United Nations Press Release, een notitie d.d. november 2003 van Amnesty International en een European Parlement resolution on Nepal d.d. 23 oktober 2003. In die uitspraak werd overwogen dat de overgelegde stukken overtuigende aanknopingspunten bevatten om de beschrijving van de situatie in Nepal in het ambtsbericht van december 2002 niet langer toereikend te achten en voorts dat verweerder zijn beslissing dat terugkeer in verband met de algemene situatie in Nepal niet van een bijzondere hardheid is nader dient te motiveren en daartoe niet kan terugvallen op het beleid, zoals op 1 mei 2001 is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 2000 in hoofdstuk C8 of op het ambtsbericht van december 2002 dan wel de enkele overweging dat zich niet een situatie voordoet als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw.
2.17 De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze overwegingen ook in het onderhavige geval te gelden hebben. Verweerder heeft in het bestreden besluit immers als volgt overwogen:
"De verwijzing naar genoemde uitspraak leidt echter niet tot een ander oordeel dan dat betrokkene zich aan de gestelde problemen kan onttrekken door zich elders op te houden, zoals is gesteld in het voornoemde ambtsbericht. Bovendien wordt in dit verband onder meer verwezen naar de (ongegronde) uitspraak van de rechtbank te 's Gravenhage, zittinghoudende te Amsterdam, van 26 februari 2003 (Awb 04/5831) als ook naar de (ongegronde) uitspraak van dezelfde rechtbank van 4 maart 2004 (Awb 04/7851). In genoemde uitspraak is de rechtbank immers van oordeel dat de stukken van recentere datum dan het ambtsbericht (respectievelijk rapporten van Amnesty International van 20 november 2003 en van februari 2004 en een rapport van Norwegian Refugee Council van oktober 2003), onvoldoende concrete informatie bieden die tot het oordeel moet leiden dat de informatie uit het ambtsbericht op dit punt niet langer actueel en juist zou zijn." Uit deze overweging blijkt, zoals ook door verweerder ter zitting is bevestigd, dat verweerder zich nog immer baseert op het ambtsbericht uit 2002 en zich nog immer op het standpunt stelt dat dit ambtsbericht voldoende actueel is. Onder verwijzing naar de bovenvermelde uitspraak van 24 februari 2004 en de daaruit aangehaalde overwegingen oordeelt de voorzieningenrechter echter dat verweerder ter motivering niet slechts kan terugvallen op het ambtsbericht of het beleid zoals opgenomen in C8. Verweerder heeft weliswaar ter onderbouwing van zijn standpunt dat het ambtsbericht nog immer actueel is, verwezen naar uitspraken van deze rechtbank, nevenvestigingssplaats Amsterdam, echter dit acht de voorzieningenrechter onvoldoende. Weliswaar hebben deze uitspraken ook betrekking op de informatie van de Norwegian Refugee Council en Amnesty International maar, in tegenstelling tot de uitspraak van 24 februari 2004, niet op informatie van ICG, de Verenigde Naties en de resolutie van het Europees parlement. In deze uitspraken is over deze laatste drie stukken niets vermeld. Voorts heeft verweerder ter onderbouwing van zijn standpunt dat het ambtsbericht van 2002 nog immer actueel is verwezen naar een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 november 2003 200305383/1. Echter dit wordt niet gevolgd. Nog afgezien van de vraag of de ABRvS zich er in deze uitspraak wel over uitlaat of verweerder het ambtsbericht van 2002 nog actueel kon achten, is de daaraan ten grondslag liggende uitspraak van 7 augustus 2003 terwijl de stukken waarnaar verzoeker verwijst van recenter datum zijn. Verweerder heeft zijn standpunt dat het ambtsbericht nog immer actueel is dan ook onvoldoende gemotiveerd.
2.18 Voor zover uit verweerders nadere standpunt van 7 mei 2004 zou dienen te worden opgemaakt, dat hij zich niet langer op het ambtsbericht baseert, nu daarnaar als grondslag niet meer wordt verwezen, is verweerders motivering eveneens ontoereikend. Verweerder erkent immers dat de situatie in Nepal reden geeft tot zorg, maar heeft niet onderbouwd, dat en hoe hij in het kader van een ac-procedure toereikend nader onderzoek heeft verricht om tot vaststelling van de voor een d-grond beslissing relevante feiten te komen dan wel dat hij bij gebreke van een nieuw ambtsbericht beschikt over een voldoende actueel beeld. Verweerder verwijst weliswaar naar “overige thans bekende algemene informatie” echter geeft niet aan wat deze informatie behelst. Het enkel bespreken van de twee door verzoeker ingebrachte berichten zonder een toereikend onderbouwd overzicht van de algehele situatie aldaar kan niet worden aangemerkt als een draagkrachtige motivering. Voorts heeft verweerder niet onderbouwd hoe hij bij gebreke aan een nieuw ambtsbericht tot de vaststelling is gekomen welk beleid de omringende landen ten aanzien van Nepal voeren.
2.19 Verweerders standpunt dat de terugkeer van verzoeker naar het land van herkomst in verband met de algehele situatie aldaar niet van bijzondere hardheid is, kan zonder nadere motivering dan ook niet in stand blijven.
2.20 Gelet op het voorgaande heeft verweerder de aanvraag ten onrechte in het kader van de ac-procedure afgewezen. Verweerder heeft gehandeld in strijd met het motiveringsbeginsel. Het beroep tegen het afwijzende besluit op de asielaanvraag van verzoeker zal dan ook gegrond worden verklaard. Gegeven deze beslissing bestaat geen aanleiding meer voor toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening.
2.21 In dit geval is aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 322,-- in de voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift, wegingsfactor 1) en op € 322,-- in de beroepszaak (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
3.1 verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 17 april 2004;
3.2 draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van 14 april 2004;
3.3 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten in de procedure ter verkrijging van de voorlopige voorziening ad € 322,-- en in beroep ad € 322,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Haarlem, moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.P.W. van de Ven, voorzieningenrechter en uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2004, in tegenwoordigheid van A.H. de Vries, als griffier.
Afschrift verzonden op: 3 juni 2004
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.