Rechtbank te 's-Gravenhage
Zittinghoudende te Leeuwarden
Vreemdelingenkamer
Regnr.: AWB 02/77036
uitspraak: 21 juni 2004
inzake: A,
geboren op [...] 1972,
verblijvende te B,
van Angolese nationaliteit,
IND dossiernummer 0106.22.8054,
eiser,
gemachtigde: mr. C.M. da Cunha, advocaat te Amsterdam;
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. N.A.P. Trommelen, werkzaam bij de IND.
1.1 Op 22 juni 2001 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft bij besluit van 12 september 2002 afwijzend op de aanvraag beslist.
1.2 Bij beroepschrift van 8 oktober 2002 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen dit besluit. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.3 Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 14 juni 2004. Eiser is daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Asielrelaas, zakelijk weergegeven en voorzover van belang in de onderhavige procedure
2.1 Eiser heeft ter ondersteuning van zijn aanvraag het volgende naar voren gebracht. Hij heeft het grootste gedeelte van zijn leven gewoond in de plaats C, Golungo Alto, in Angola. Zijn vader was collaborateur van UNITA en gaf informatie door aan deze organisatie. Hij is gedood door de MPLA. Eisers moeder is overleden nadat zij op een mijn was gestapt.
Eiser deelde papieren uit voor UNITA. Hij is eenmaal opgepakt door de MPLA, maar wist na een aantal uren te ontsnappen. Nadien is hij met behulp van een vriend van zijn vader per schip uit Angola gevlucht en uiteindelijk in Nederland terechtgekomen.
Standpunten van partijen, zakelijk weergegeven en voorzover in geschil
2.2 Verweerder heeft het bestreden besluit doen steunen op de volgende overwegingen. Het relaas van eiser wordt ongeloofwaardig geacht. Hij heeft geen documenten overgelegd om zijn nationaliteit, identiteit en reisroute te kunnen vaststellen. Verder heeft hij ter staving van zijn asielrelaas ook geen documenten overgelegd. Hij heeft voorts geen gedetailleerde, coherente en verifieerbare verklaringen omtrent het reisverhaal afgelegd en geen indicatief bewijs overgelegd. Het is niet aannemelijk gemaakt dat ontbreken van die verklaringen hem niet is toe te rekenen. De geloofwaardigheid van zijn relaas is hiermee op voorhand aangetast.
Verder heeft eiser wisselende en tegenstrijdige verklaringen afgelegd over het moment van overlijden van zijn vader, weet hij niet wanneer zijn moeder is overleden en wanneer zijn documenten zijn verbrand en heeft hij vage verklaringen afgelegd over de brand. Bovendien weet hij niet waar de afkortingen MPLA en UNITA voor staan, terwijl hij betrokken was bij de strijd tussen die partijen. Ten slotte acht verweerder de eenvoudige wijze van ontsnappen uit gevangenschap bij de MPLA ongeloofwaardig.
2.3 Eiser stelt zich op het standpunt dat zijn aanvraag ten onrechte is afgewezen en dat zijn relaas geloof verdient. Hij heeft wel degelijk voor vervolging te vrezen en loopt een risico om te worden onderworpen aan een in artikel 3 EVRM verboden behandeling. Verder maakt hij aanspraak op categoriale bescherming.
Beoordeling van het beroep
2.4 In deze procedure dient de rechtbank te beoordelen of het bestreden besluit, mede gelet op hetgeen partijen hebben aangevoerd, toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.5 Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen omdat zijn relaas ongeloofwaardig wordt geacht. Bij de beoordeling van deze aanvraag heeft verweerder mede betrokken artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000. Volgens deze bepaling wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.6 In haar uitspraak van 27 januari 2003, JV 2003/103, heeft de AbRS, onder verwijzing naar de paragrafen C1/1.2, C1/3.2.2 en C1/3.3.4 van de Vc 2000 alsmede de wetsgeschiedenis, uiteengezet dat er zich in verband met de beoordeling van de geloofwaardigheid van een asielrelaas twee situaties kunnen voordoen met elk een eigen toetsingskader.
2.7 Als zich niet een grond als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onder a tot en met f, Vw 2000 voordoet pleegt de minister het relaas en de daarin gestelde feiten voor waar aan te nemen, indien de asielzoeker alle hem gestelde vragen zo volledig mogelijk heeft beantwoord en het relaas op hoofdlijnen innerlijk consistent en niet-onaannemelijk is en strookt met hetgeen over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is.
2.8 Doet zich wel een grond voor genoemd in artikel 31, tweede lid, a tot en met f, Vw 2000 dan worden er zwaardere eisen gesteld aan het relaas van de asielzoeker. In het relaas mogen dan ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet een positieve overtuigingskracht uitgaan.
2.9 Indien wordt vastgesteld dat een vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van een aanvraag kan overleggen en verweerder in verband hiermee artikel 31, tweede lid onder f, vw 2000 wil toepassen dient verweerder blijkens het in paragraaf C1/5.8 Vc 2000 uiteengezette beleid te onderzoeken of het aannemelijk is dat het ontbreken van dergelijke documenten aan de vreemdeling is toe te rekenen.
2.10 De rechtbank leidt uit het bestreden besluit af dat verweerder geen onderzoek naar de toerekenbaarheid van het ontbreken van documenten heeft verricht. Verweerder heeft daarover immers niets overwogen en slechts gesteld dat niet aannemelijk is gemaakt dat het ontbreken van gedetailleerde, coherente en verifieerbare verklaringen die zijn reisverhaal onderbouwen niet aan eiser is toe te rekenen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet heeft gemotiveerd waarom hij desondanks artikel 31, tweede lid, onder f, Vw 2000 bij zijn onderzoek heeft betrokken. Vervolgens heeft verweerder in het kader van de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas een onjuist, namelijk het hiervoor onder 2.8 bedoelde, toetsingskader toegepast. Het bestreden besluit kan dan ook niet in stand blijven.
2.11 Volgens vaste jurisprudentie van de AbRS is de beoordeling van de geloofwaardigheid van een asielrelaas voorbehouden aan verweerder en kan deze beoordeling door de rechter slechts terughoudend worden getoetst. Op grond hiervan is het niet aan de rechtbank om een eigen oordeel over de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eiser, met inachtneming van het hiervoor onder 2.7 weergegeven toetsingskader, te geven en dat eigen oordeel in de plaats te stellen van dat van verweerder. Verweerder zal hieromtrent dan ook alsnog een nieuw besluit dienen te nemen.
2.12 Aangezien verweerder allereerst een nieuw oordeel over de geloofwaardigheid van een asielrelaas zal moeten geven, behoeven de voor het overige door eiser aangevoerde gronden thans geen verdere bespreking, met uitzondering van het beroep op het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000, nu verweerder uitdrukkelijk heeft gesteld niet te twijfelen aan de Angolese nationaliteit van eiser.
2.13 Eiser heeft gesteld dat, gelet op de situatie in Angola, asielzoekers uit dat land in aanmerking zouden dienen te komen voor een categoriaal beschermingsbeleid. De vraag of eiser op deze grond voor toelating in aanmerking komt moet worden beantwoord aan de hand van de algehele situatie in het land van herkomst. Ter zake daarvan komt verweerder een ruime beoordelingsmarge toe, waarvan de aanwending toetsing in rechte slechts dan niet kan doorstaan, indien geoordeeld moet worden dat het besluit niet voldoet aan de wettelijke voorschriften, dan wel dat verweerder bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid tot zijn beslissing had kunnen komen. De rechter dient bij die toetsing het oordeel van verweerder over de algehele situatie in het land van herkomst, dat tot stand pleegt te komen in overleg met de Tweede Kamer der Staten-Generaal, in beginsel te respecteren.
Vanaf 20 augustus 1998 is door verweerder ten aanzien van Angola een uitstel van vertrek beleid gevoerd op grond van artikel 22 van de Vw (oud). Bij brief van 1 juni 2001 heeft de Minister aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (TK 2000-2001, 19637, nr. 589) meegedeeld dat het uitstel van vertrek beleid kon worden beëindigd. Een beleid van categoriale bescherming inzake Angola was naar het oordeel van de Minister niet geïndiceerd. Op 26 juni 2001 (TK 2000-2001, 19637, nr. 602) is de Tweede Kamer akkoord gegaan met de beëindiging van het uitstel van vertrek beleid.
De AbRS heeft onder meer bij bij uitspraak van 20 augustus 2002, JV 2002/346, geoordeeld dat de Minister in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat terugkeer naar, dan wel verblijf in, Angola in verband met de algehele situatie aldaar niet van bijzondere hardheid is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat de situatie in Angola niet zodanig is dat gedwongen verwijdering van afgewezen asielzoekers naar dat land van bijzondere hardheid is in verband met de algehele situatie aldaar. Eiser kan derhalve aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000 geen aanspraak op een verblijfsvergunning ontlenen.
2.14 Het beroep is gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met het in artikel 3:46 van de Awb neergelegde beginsel dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering. Verweerder zal opnieuw moeten beslissen op de aanvraag van eiser, met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene.
2.1 Op grond van artikel 8:75 Awb veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht belopen de proceskosten van eiser € 644,= (beroepschrift 1 punt, verschijnen ter zitting 1 punt, waarde per punt € 322,=, gewicht van de zaak: gemiddeld), terzake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden, te betalen aan eiser.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt, met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644,=, door de Staat der Nederlanden te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma, rechter, en door hem in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2004, in tegenwoordigheid van mr. O.J. Bergsma als griffier.
Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Indien u daarvan gebruik wenst te maken, dient u binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (het hoger beroepschrift) en een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State,
hoger beroep vreemdelingenzaken
Postbus 16113
2500 BC DEN HAAG
In het hoger beroepschrift dient u te vermelden waarom u de uitspraak niet juist vindt (de grieven). Er is geen mogelijkheid tot herstel verzuim indien het hoger beroepschrift geen grieven bevat.
Afschrift verzonden: 22 juni 2004