ECLI:NL:RBSGR:2004:AQ5144

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/16640
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de bewaring in het uitzetcentrum Schiphol en toekenning van schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 22 juli 2004 uitspraak gedaan over de onrechtmatigheid van de bewaring van een vreemdeling in het uitzetcentrum Schiphol. De rechtbank oordeelde dat het regime in het uitzetcentrum niet voldeed aan de eisen van het Reglement regime grenslogies, omdat er geen paragraaf was opgenomen over ontspanningsactiviteiten. Dit gebrek aan voorzieningen leidde tot de conclusie dat het verblijf van de vreemdeling in het uitzetcentrum niet in overeenstemming was met artikel 5.4 van het Vreemdelingenbesluit 2000. De vreemdeling had zeven weken in het uitzetcentrum verbleven, terwijl de wettelijk toegestane termijn vier weken is. De rechtbank oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de langere bewaring rechtvaardigden.

De rechtbank verklaarde het beroep van de vreemdeling gegrond en kende schadevergoeding toe voor de onrechtmatige bewaring. De schadevergoeding werd vastgesteld op € 25,-- per dag voor de 21 dagen dat de vreemdeling ten onrechte in het uitzetcentrum had verbleven, wat resulteerde in een totaalbedrag van € 525,--. De rechtbank benadrukte dat bij onrechtmatige bewaring in beginsel recht op schadevergoeding bestaat, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit uitsluiten. De rechtbank wees ook op de proceskosten die aan de vreemdeling moesten worden vergoed.

De uitspraak is gedaan door mr. B.I. Klaassens, in aanwezigheid van griffier A.P. Kuiters. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.

Uitspraak

RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Assen
Vreemdelingenkamer
Regnr.: Awb 04/16640 VRONTN S4
uitspraak: 22 juli 2004
U I T S P R A A K
op het beroep tegen de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd althans zich noemende:
A,
geboren [...] 1968,
van Liberiaanse nationaliteit,
IND-dossiernummer: 0310.29.0043,
alias A,
eiser,
gemachtigde: mr. R.M. Seth Paul, advocaat te Amsterdam,
tegen
DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: K.J.M. Postel, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
PROCESVERLOOP
Bij besluit van 25 oktober 2003 is eiser op de voet van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 15 maart 2004 heeft de rechtbank laatstelijk geoordeeld dat het voortduren en de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring niet onrechtmatig zijn.
Namens verweerder is de rechtbank op 9 april 2004 op grond van artikel 96, vijfde lid, Vw 2000 in kennis gesteld van het voortduren van de maatregel van bewaring. Deze kennisgeving moet worden gelijkgesteld met een door eiser ingesteld beroep tegen het voortduren van de maatregel van bewaring.
De rechtbank heeft kennis genomen van de brief van de gemachtigde van eiser d.d. 13 april 2004 en 16 april 2004.
Verweerder heeft de bewaring bij besluit van 16 april 2004 opgeheven.
De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van 19 april 2004. Eiser noch zijn raadsman is verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Aangezien de rechtbank van oordeel is dat het onderzoek niet volledig is geweest, is het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 Algemene wet bestuursrecht heropend.
Bij schrijven van 4 mei 2004 heeft de rechtbank vragen gesteld aan verweerder. Zowel de rechtbank als de raadsman hebben kennis genomen van de op 11 mei 2004 ingekomen antwoorden van verweerder. De raadsman heeft bij schrijven van 14 mei 2004 op voornoemde antwoorden gereageerd.
Verweerder is op 18 mei 2004 wederom verzocht antwoord te geven op een aantal door de rechtbank gestelde vragen. Verweerder heeft hierop bij schrijven van 25 mei 2004 gereageerd.
Bij schrijven van 12 juli 2004 is verweerder verzocht de huisregels van het Amsterdamse Grenshospitium in te brengen. Verweerder heeft aan voornoemd verzoek voldaan op 16 juli 2004.
De rechtbank heeft bepaald dat nadere zitting achterwege kan blijven, nu partijen daarvoor toestemming hebben gegeven. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.
OVERWEGINGEN
Nu verweerder bij besluit van 16 april 2004 de bewaring heeft opgeheven, heeft de rechtbank ingevolge artikel 106 Vw 2000 nog slechts te beslissen op het verzoek om schadevergoeding.
Thans is aan de orde de vraag of zich sedert de sluiting van het onderzoek ter zake van de eerdere kennisgeving feiten en omstandigheden hebben voorgedaan waardoor de maatregel op enig moment voor de opheffing daarvan onrechtmatig is geworden.
Namens eiser is betoogd dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld en eerder tot opheffing van de maatregel had moeten overgaan. Namens eiser is verzocht om schadevergoeding voor de dagen dat de bewaring ten onrechte heeft voortgeduurd. Voorts is aangevoerd dat eiser te lang in het Uitzetcentrum Schiphol heeft moeten verblijven. De maximaal toegestane duur is een Uitzetcentrum is immers vier weken, terwijl eiser zeven weken in het Uitzetcentrum heeft verbleven. Namens eiser is verzocht om schadevergoeding over de periode gedurende welke hij na 28 dagen in het uitzetcentrum heeft verbleven. Eiser heeft aangevoerd dat hij zijn cel/kamer met iemand moest delen, van vijf uur ’s middags tot acht uur ’s morgens in zijn afgesloten cel moest verblijven en dat er geen voorzieningen waren voor ontspanning in de vorm van activiteiten. Verweerder heeft dit niet weersproken.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat - anders dan namens eiser is betoogd - verweerder de uitzetting met voldoende voortvarendheid heeft voorbereid en dat niet kan worden gezegd dat verweerder hierbij niet zorgvuldig heeft gehandeld. Hierbij acht de rechtbank het volgende van belang.
De rechtbank stelt allereerst vast dat, gelet op de uitspraak van deze rechtbank van 15 maart 2004 waarin het voortduren van de bewaring niet ongerechtvaardigd werd geacht, vast staat dat verweerder tot 15 maart 2004 voldoende voortvarend heeft gehandeld. De presentatie activiteiten van verweerder komen er - kort gezegd - op neer dat verweerder eiser op 27 februari 2004 heeft gepresenteerd bij de consul van Nigeria, en wel op grond van de ervaring dat personen die wisselende verklaringen omtrent hun Ghanese dan wel Liberiaanse afkomst afleggen, veelal van Nigeriaanse nationaliteit blijken te zijn.
Toen begin maart bleek dat de presentatie niet tot het (door verweerder) beoogde resultaat zou leiden, heeft verweerder getracht eiser alsnog bij de consulaire vertegenwoordiging van Liberia te presenteren. Op 15 maart 2004 zijn hiertoe de benodigde formulieren gezonden aan de Unit Facilitering Terugkeer (UFT) van verweerder. Nadat evenwel bleek dat niet spoedig een concrete presentatiedatum kon worden afgesproken, heeft verweerder bij besluit van 16 april 2004 de maatregel van bewaring opgeheven
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder voldoende voortvarend heeft gewerkt aan de voorgenomen uitzetting van eiser en derhalve niet op een eerder tijdstip de bewaring had dienen op te heffen.
De bewaring is derhalve niet onrechtmatig geweest vanwege onvoldoende voortvarend handelen zijdens verweerder.
Vervolgens ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of de bewaring onrechtmatig is geweest op grond van een onrechtmatige tenuitvoerlegging van de maatregel. Verweerder heeft nadrukkelijk en desgevraagd bevestigd dat eiser van 27 februari 2004 tot 16 april 2004 in het Uitzetcentrum Schiphol Airport (hierna: Uitzetcentrum) heeft verbleven en niet in het Passantenverblijf. Nu eiser dit onvoldoende heeft betwist gaat de rechtbank hiervan bij haar beoordeling uit.
De vrijheidsontnemende maatregel is ten uitvoer gelegd in het Uitzetcentrum Schiphol. Op dit Uitzetcentrum, dat in overeenstemming met artikel 5.4, eerste lid, Vreemdelingenbesluit 2000 is aangewezen als ruimte in de zin van artikel 6, tweede lid, Vw 2000, is het Reglement Regime Grenslogies (verder te noemen het Reglement) van toepassing. De artikelen 4 tot en met 9 van dit reglement geven het kader waarbinnen het verblijfsregime dient te worden uitgewerkt. Voor het Uitzetcentrum is die nadere uitwerking neergelegd in de Huisregels Uitzetcentrum Schiphol.
Verweerder stelt in zijn brief van 11 mei 2004 dat het verblijfsregime in het Uitzetcentrum, zoals uitgewerkt in de voornoemde huisregels, niet wezenlijk afwijkt van het regime dat doorgaans geldt in huizen van bewaring (waar de maatregel van bewaring ten uitvoer wordt gelegd), en dat de faciliteiten overeenkomen met (bijvoorbeeld) de faciliteiten in het Grenshospitium te Amsterdam, eveneens een inrichting als bedoeld in artikel 6, tweede lid, Vw 2000, waarop het Reglement Grenslogies van toepassing is.
De rechtbank overweegt het volgende.
Blijkens artikel 3, eerste lid van het Reglement berust het opperbeheer van een grenslogies bij Onze Minister. Deze kan bij huishoudelijk reglement nadere regels vaststellen ter uitvoering van en in aanvulling op dit besluit.
Artikel 4, eerste lid, Reglement bepaalt dat de vreemdeling aan geen andere beperkingen wordt onderworpen dan die volstrekt noodzakelijk zijn om zijn verblijf in het grenslogies te verzekeren alsmede om de veiligheid en de orde aldaar te handhaven.
Ingevolge artikel 5 Reglement is de vreemdeling met inachtname van de beperkingen en de bevelen ingevolge artikel 4 bevoegd zich binnen het grenslogies vrij te bewegen.
Ingevolge artikel 8 aanhef sub f Reglement draagt de directeur zorg voor de organisatie van ontspanningsactiviteiten ten behoeve van vreemdelingen.
Op grond van de door verweerder ingebrachte Huisregels Uitzetcentrum (Schiphol Airport, hierna: Huisregels) stelt de rechtbank vast dat deze niet voldoen aan hetgeen (dwingend) is bepaald in artikel 8 aanhef sub f Reglement. Geen uitwerking is gegeven aan voornoemd artikel, nu in de Huisregels geen paragraaf is opgenomen ten aanzien van ontspanningsactiviteiten van welke aard dan ook, terwijl namens eiser is verklaard dat dergelijke activiteiten ontbreken. De rechtbank wijst er in dit verband bovendien op dat in de, ook bij verweerder opgevraagde, “Huisregels Grenslogies Grenshospitium” wel, overeenkomstig artikel 8 aanhef sub f Reglement, een paragraaf Activiteiten is opgenomen, waarin staat vermeld dat er activiteiten worden georganiseerd onder meer op het gebied van sport, bibliotheek, crea en kerk, naast activiteiten die worden georganiseerd door medewerkers van de afdeling. Ook wordt de betaalde activiteit “arbeid” aangeboden. In de Huisregels van het Uitzetcentrum ontbreekt een dergelijke regeling, noch is gebleken dat in de praktijk dergelijke activiteiten worden aangeboden.
Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat de Huisregels van het Uitzetcentrum een wel bijzonder summiere uitwerking behelzen van het Reglement. Niet valt in te zien waarom zulks het geval is, nu de huisregels informatiebron bij uitstek zijn voor de gedetineerde vreemdeling en deze naar het oordeel van de rechtbank derhalve zo volledig mogelijk geïnstrueerd dienen te worden over hun rechten en plichten.
Vorenstaande brengt mee dat het regime in het Uitzetcentrum naar het oordeel van de rechtbank niet in overeenstemming is met het Reglement, zodat een verblijf aldaar niet in overeenstemming is met artikel 5.4 Vb 2000 en strijdig is met de wettelijk voorgeschreven regeling. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder niettemin de bewaring in het Uitzetcentrum ten uitvoer kon leggen. Overigens is evenmin gebleken van redenen op grond waarvan verweerder, in afwijking van zijn eigen beleid, de ten uitvoerlegging aldaar langer dan 28 dagen heeft laten voortduren.
Het beroep voor zover het is gericht tegen de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring dient gegrond te worden verklaard. Nu de bewaring reeds is opgeheven is een bevel tot wijziging van de tenuitvoerlegging evenwel zinledig.
Aan de orde is vervolgens de vraag of de onrechtmatigheid van de bewaring tot toekenning van schadevergoeding dient te leiden. De rechtbank is van oordeel dat bij - zoals in onderhavige zaak - onrechtmatig bevonden (ten uitvoerlegging van) de bewaring in beginsel aanspraak bestaat op schadevergoeding. Van het afzien van schadevergoeding dan wel matiging kan slechts onder bijzondere omstandigheden sprake zijn. Van dergelijke omstandigheden is in dit geval niet gebleken.
De rechtbank ziet dan ook aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 Vw 2000, zoals door hem is gevorderd, toe te kennen. Eiser heeft vergoeding gevorderd met ingang van 26 maart 2004, 28 dagen na aanvang van de ten uitvoerlegging in het Uitzetcentrum. Ten laste van de Staat wordt aan eiser derhalve een schadevergoeding van € 25,-- per dag toegekend voor de 21 dagen die hij vanaf 26 maart 2004 heeft doorgebracht in het Uitzetcentrum. Dit betekent dat een schadevergoeding van € 525,-- zal worden toegekend.
BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond voor wat betreft de tenuitvoerlegging;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding toe en bepaalt dat eiser ten laste van de Staat een bedrag van € 525,-- krijgt toegekend;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van € 322,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank moet vergoeden.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.I. Klaassens, rechter, in tegenwoordigheid van A.P. Kuiters als griffier en uitgesproken op 22 juli 2004.
Afschrift verzonden: 22 juli 2004