RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
sector civiel recht - voorzieningenrechter
Vonnis in kort geding van 17 september 2004,
gewezen in de zaak met rolnummer KG 04/1018 van:
[eiser],
thans verblijvende in de Extra Beveiligde Inrichting "Nieuw Vosseveld" te Vught,
eiser,
procureur mr. E. Grabandt,
advocaat mr. J.B. Boone te Wijk bij Duurstede,
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie),
zetelende te 's-Gravenhage,
gedaagde,
procureur mr. C.M. Bitter.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 10 september 2004 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. Eiser is op 16 augustus 2002 door Bulgarije aan Nederland uitgeleverd. Sindsdien verblijft hij in de Extra Beveiligde Inrichting van de Penitentiaire Inrichting "Nieuw Vosseveld" te Vught (hierna 'de EBI'). Aanvankelijk verbleef hij in de EBI ter tenuitvoerlegging van een strafrestant. Sinds maart 2004 bevindt hij zich als preventief gehechte in de EBI in verband met verdenking van drugsdelicten c.q. in bewaring in afwachting van zijn uitlevering naar Servië en Montenegro of Duitsland.
1.2. Tegen de beslissingen tot plaatsing in de EBI en tot handhaving daarvan, heeft eiser meerdere malen beroep ingesteld bij de op grond van artikel 73 Penitentiaire beginselenwet (Pbw) door de Raad voor Strafrechttoepassing en Jeugdbescherming ingestelde commissie (hierna ook 'de RSJ').
1.3. Bij uitspaak van 22 juli 2004 heeft de RSJ een door eiser gedaan beroep gegrond verklaard en de door hem bestreden beslissing van de selectiefunctionaris vernietigd. Daarbij heeft de RSJ de selectiefunctionaris opgedragen een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van de uitspraak van de RSJ.
1.4. Bij beslissing van 13 augustus 2004 heeft de selectiefunctionaris de plaatsing in de EBI van eiser, onder aanvulling van gronden, gehandhaafd.
1.5. Ook tegen laatstgenoemde beslissing heeft eiser beroep ingesteld bij de RSJ. Van de mogelijkheid om hangende dit beroep ex artikel 73 jo 66 Pbw schorsing van deze beslissing aan de voorzitter van de beroepscommissie te vragen, heeft eiser nog geen gebruik gemaakt.
2. De vorderingen, de gronden daarvoor en het verweer
Eiser vordert, na wijziging van eis, -zakelijk weergegeven- gedaagde:
I. te veroordelen tot het met onmiddellijke ingang uitplaatsen van eiser uit de EBI;
II.a. primair, opdracht te geven gerechtelijke vooronderzoeken te vorderen ter zake van de volgens gedaagde aan eiser toe te rekenen liquidatie, "het voornemen een politieman te laten liquideren" en "de vermeende vordering van ettelijke miljoenen euro's van een onbekend gebleven persoon";
II.b. subsidiair, te bevelen zich te onthouden van aantijgingen als hiervoor vermeld;
II.c. te bepalen dat indien gedaagde met een nieuwe beschuldiging komt, deze nieuwe beschuldiging gepaard dient te gaan met een vordering tot het openen van een gerechtelijk vooronderzoek dan wel dat gedaagde alsdan zal dienen over te gaan tot aanhouding van eiser ter zake van die nieuwe beschuldiging;
al het voorgaande op straffe van een dwangsom.
Daartoe voert eiser het volgende aan.
Het nieuwe besluit van de selectiefuntionaris is gegrond op vage beweringen die niet hard worden gemaakt en die voor eiser niet toetsbaar zijn.
De RSJ heeft zich in de uitspraak van 22 juli 2004 uitgelaten over de vermeende geweldadigheid en vluchtgevaarlijkheid van eiser en stelt dat deze beweringen -kort gezegd- elke grondslag ontberen.
Eiser moet nu al twee jaar bij voortduring dulden dat er zeer zware beschuldigingen over hem worden uitgestort, waartegen hij zich niet kan verweren nu de achterliggende informatie niet aan hem ter beschikking wordt gesteld.
De tegen eiser geuite beschuldigingen vormen een zware belasting voor hem en zijn familie- en vriendenkring en brengen hen in gevaar.
Gelet op de uitspraak van 22 juli 2004 van de RSJ mocht eiser erop vertrouwen dat hij spoedig uit de EBI zou worden geplaatst.
Eiser is niet aan te merken als een rechtstreeks belanghebbende in de zin van artikel 12 Wetboek van Strafvordering (Sv) en dient daarom ontvankelijk te zijn in zijn vordering tot het gelasten van gerechtelijke vooronderzoeken.
Gedaagde voert gemotiveerd verweer dat hierna, voorzover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. Allereerst zal beoordeeld worden of eiser ontvankelijk is in zijn hierboven onder I. genoemde vordering.
3.2. Eiser heeft bezwaar tegen de beslissing van 13 augustus 2004 van de selectiefunctionaris inhoudende dat zijn plaatsing in de EBI wordt gehandhaafd. Tegen die beslissing kan hij op grond van artikel 72 Pbw beroep instellen bij de RSJ, hetgeen hij ook heeft gedaan.
3.3. Daarnaast kan eiser op grond van het bepaalde in artikel 73 juncto 66 Pbw aan de voorzitter van de beroepscommissie verzoeken om hangende de beroepsprocedure de tenuitvoerlegging van de beslissing van de selectiefunctionaris te schorsen. Een dergelijk verzoek heeft hij echter niet ingediend, dit omdat zulks volgens hem te lang zou duren.
3.4. Geoordeeld wordt dat de rechtsgang bij de in artikel 73 Pbw genoemde commissie te beschouwen is als een met voldoende waarborgen omklede strafrechtelijke rechtsgang. Daarnaast bestaat de mogelijkheid om van de voorzitter van de beroepscommissie tussentijds een voorlopige voorziening te verkrijgen. Uit ambtshalve bij de RSJ gedane navraag is gebleken dat op een verzoek tot een dergelijke voorlopige voorziening in het algemeen binnen één tot drie dagen uitspraak wordt gedaan.
3.5. Gelet op bovengenoemde omstandigheden dient eiser niet ontvankelijk te worden verklaard in zijn hierboven onder I. genoemde vordering. Van bijzondere omstandigheden om in dit geval anders te oordelen is niet gebleken.
3.6. Voor wat betreft de hierboven onder II.a. en II.c. genoemde vorderingen (beide kort gezegd strekkende tot het instellen van strafrechtelijke vervolging tegen eiser) wordt vooropgesteld dat het Openbaar Ministerie op basis van het opportuniteitsbeginsel de vrijheid heeft een verdachte van een strafbaar feit al dan niet te vervolgen. Deze vrijheid wordt begrensd door artikel 12 Sv, welk artikel kort gezegd bepaald dat een rechtstreeks belanghebbende schriftelijk beklag bij het gerechtshof kan doen over het niet (verder) vervolgen van een strafbaar feit.
3.7. Eiser stelt dat hij geen rechtstreeks belanghebbende in de zin van artikel 12 Sv is. Gedaagde stelt dat zulks voor de ontvankelijkheid in kort geding geen verschil maakt. Volgens gedaagde is eiser of rechtstreeks belanghebbende in de zin van artikel 12 Sv en derhalve niet ontvankelijk in kort geding, of geen rechtstreeks belanghebbende, in welk geval het niet de bedoeling van de wetgever is geweest om eiser een rechtsmiddel te bieden tegen zijn niet-vervolging c.q. niet verdere vervolging.
3.8. Vooropgesteld wordt dat een verdachte in beginsel geen rechtstreeks belanghebbende in de zin van art. 12 Sv is, maar dat daarop onder omstandigheden een uitzondering mogelijk is, vergelijk Hoge Raad 28 februari 1984, NJ 1984/490 en Hof 's-Gravenhage 27 mei 1997, NJ 1997/601. De strafrechter zal daarover echter moeten oordelen.
3.9. Daarom wordt geoordeeld dat eiser in beginsel gebruik dient te maken van de met artikel 12 Sv opengestelde rechtsgang, en zal hij ook in de hierboven onder II.a. en II.c. genoemde vorderingen niet ontvankelijk worden verklaard.
3.10. In de hierboven onder II.b. genoemde vordering is eiser wel ontvankelijk.
3.11. Eiser vordert een verbod tot het (in de toekomst) doen van bepaalde aantijgingen. Een dergelijke vordering is in beginsel toewijsbaar indien aannemelijk wordt gemaakt dat een onrechtmatige daad dreigt te geschieden. Van een onrechtmatige daad zou bijvoorbeeld sprake kunnen zijn indien gedaagde jegens derden aantoonbaar onjuiste uitlatingen omtrent eiser zou doen.
3.12. Gedaagde heeft gesteld dat hij zorgvuldig omgaat met omtrent eiser verkregen aanwijzingen. Hij brengt deze niet actief in de openbaarheid.
3.13. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de onder nummer 7. van de dagvaarding genoemde beweringen door gedaagde in de openbaarheid zijn gebracht. Hij heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat deze beweringen onjuist zijn, hoezeer ook juist moge zijn dat de beweringen in dit verband vaag zijn. Ook overigens heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat gedaagde in de toekomst uitlatingen dreigt te doen die jegens eiser onrechtmatig zouden kunnen zijn. De hierboven onder II.b. genoemde vordering zal daarom worden afgewezen.
3.14. Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het geding.
verklaart eiser niet-ontvankelijk in zijn vorderingen als hierboven genoemd onder I., II.a. en II.c.;
veroordeelt eiser in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van gedaagde begroot op € 944,--, waarvan € 703,-- aan salaris procureur en € 241,-- aan griffierecht;
verklaart de hiervoor gegeven kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het anders of meer gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.S.W. Holtrop en uitgesproken ter openbare zitting van 17 september 2004 in tegenwoordigheid van de griffier.