ECLI:NL:RBSGR:2004:AR3286

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
30 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
KG 04/ 1141
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • R.J. Paris
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige voorlopige hechtenis en opheffing daarvan

In deze zaak vorderde eiser, die voorlopig gedetineerd was, de opheffing van zijn voorlopige hechtenis. De voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage oordeelde dat de eerste aanhouding van eiser op 7 september 2004 om 13.00 uur onrechtmatig was, omdat er geen rechtsgeldige titel voorhanden was. De aanhouding was gebaseerd op een faxbericht van de politie Antwerpen, maar voor een aanhouding op grond van de Overleveringswet (Ow) is vereist dat er een signalering in het Schengen Informatie Systeem (SIS) of een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) aanwezig is. Dit was niet het geval, waardoor eiser tot 16.54 uur onrechtmatig gedetineerd was.

Eiser had op 13 september 2004 een verzoekschrift tot opheffing van de inverzekeringstelling ingediend bij de rechtbank Amsterdam, maar de behandeling daarvan zou pas op 1 oktober 2004 plaatsvinden. De voorzieningenrechter oordeelde dat de gang van zaken bij de aanhouding en inverzekeringstelling in strijd was met het Nederlandse recht en dat er sprake was van schending van artikel 5 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM). De rechter stelde vast dat de toetsing van de rechtmatigheid van de detentie onverwijld had moeten plaatsvinden, wat niet was gebeurd.

De voorzieningenrechter besloot uiteindelijk de vordering tot opheffing van de inverzekeringstelling toe te wijzen en gedaagde, de Staat der Nederlanden, te veroordelen in de kosten van het geding. De uitspraak werd gedaan op 30 september 2004, waarbij de rechter de voorlopige hechtenis opheft en de kosten van het geding begroot op € 1027,78, te betalen aan de griffier van de rechtbank.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
sector civiel recht - voorzieningenrechter
Vonnis in kort geding van 30 september 2004,
gewezen in de zaak met rolnummer KG 04/ 1141 van:
[eiser],
voorlopig gedetineerd in de P.I. Grittenborgh te Hoogeveen,
eiser,
procureur mr. M.E. Baumgarten,
advocaat mr. L. de Leon te Utrecht,
tegen:
de Staat der Nederlanden, meer speciaal het Ministerie van Justitie,
zetelende te 's-Gravenhage,
gedaagde,
procureur mr. A.Th.M. ten Broeke.
1. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 23 september 2004 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. Eiser, die de Israëlische nationaliteit bezit, is op 7 september 2004 omstreeks 13.00 uur op Schiphol voorlopig aangehouden door de Koninklijke Marechaussee. Blijkens de inhoud van het proces-verbaal van de aanhouding d.d. 7 september 2004 no. P. 11126/2004 gebeurde dit naar aanleiding van een aanhoudingsverzoek van de politie Antwerpen in het kader van de Overleveringswet (hierna: Ow).
1.2. Voornoemd aanhoudingsverzoek is per fax op 7 september 2004 om 10.40 uur ontvangen en bevat tevens de mededeling dat de onderzoeksrechter te Antwerpen doende is een internationaal aanhoudingsbevel uit te vaardigen.
1.3. Op 7 september 2004 om 15.51 uur is een Europees aanhoudingsbevel (EAB) ten aanzien van eiser binnengekomen. Het betreft een bevel tot aanhouding bij verstek, gegeven op 7 september 2004 door de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen.
1.4. Blijkens de inhoud van het voornoemde proces-verbaal is eiser om 16.50 uur aan de hulpofficier van justitie voorgeleid en om 16.54 uur op last van deze in vrijheid gesteld.
1.5. Blijkens de inhoud van de processen-verbaal van aanhouding d.d. 7 september 2004, nrs P. 11133/2004 en P. 11133/2004A, is eiser omstreeks 16.55 uur voorlopig aangehouden voor overlevering aan België en voorgeleid, respectievelijk in verzekering gesteld voor de duur van drie dagen.
1.6. Op 9 september 2004 heeft de officier van justitie op de voet van artikel 21, lid 3 jo. lid 8 van de Ow een bevel gegeven tot voortzetting van de inverzekeringstelling van eiser tot het tijdstip waarop de rechtbank over de gevangenhouding beslist.
1.7. Namens eiser is op 13 september 2004 een verzoek tot opheffing van de inverzekeringstelling ingediend bij de rechtbank Amsterdam. Het verzoek zal op 1 oktober 2004 worden behandeld, gelijktijdig met de behandeling van het Belgische verzoek om overlevering van eiser.
2. De vordering, de gronden daarvoor en het verweer
Eiser vordert -zakelijk weergegeven- opheffing van de voorlopige hechtenis.
Daartoe voert eiser het volgende aan.
De gang van zaken bij zijn aanhouding en inverzekeringstelling is in strijd met het Nederlandse recht. Hij is om 13.00 uur aangehouden zonder dat daarvoor een titel bestond. Eerst na zijn aanhouding is een verzoek tot voorlopige aanhouding ex artikel 17 van de Ow opgemaakt. Zijn detentie is derhalve onrechtmatig.
Indien er al sprake was van een invrijheidstelling om 16.54 uur, zoals door gedaagde gesteld, dan heeft hij daarvan niets gemerkt.
Daarnaast is er sprake van schending van artikel 5 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In de eerste plaats had toetsing van de rechtmatigheid van zijn detentie onverwijld moeten plaatsvinden. Deze toetsing heeft nog steeds niet plaatsgevonden.
In de tweede plaats heeft hij al op 13 september 2004 een verzoekschrift tot opheffing van de inverzekeringstelling ingediend bij de rechtbank Amsterdam, doch de behandeling daarvan zal eerst op 1 oktober 2004 plaatsvinden. Dat is onredelijk laat.
Gedaagde voert gemotiveerd verweer dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. Vooropgesteld wordt dat door gedaagde is erkend dat voor de eerste voorlopige aanhouding van eiser, die op 7 september 2004 om 13.00 uur plaatsvond, geen rechtsgeldige titel bestond. Voornoemde aanhouding was gebaseerd op een faxbericht van de politie Antwerpen waarin werd verzocht eiser staande te houden en zo mogelijk aan te houden. Voor een aanhouding op grond van de Ow is echter vereist dat er sprake is van ofwel een signalering in het Schengen Informatie Systeem (SIS) ofwel een EAB. Het faxbericht van de politie Antwerpen heeft niet als zodanig te gelden.
Uit het vorenstaande volgt dat eiser tot 16.54 uur onrechtmatig gedetineerd is geweest.
3.2. Op 7 september 2004 om 16.55 uur is eiser opnieuw aangehouden, ditmaal op grond van een EAB, en aansluitend op die grond in verzekering gesteld.
Gedaagde heeft betoogd dat het feit dat de eerste detentie onrechtmatig was, niet tot invrijheidstelling uit de huidige detentie behoeft te leiden. Daartoe is in de eerste plaats aangevoerd dat het beginsel "nemo debet bis vexari" in het uitleveringsrecht geen opgang heeft. De voorzieningenrechter is echter van oordeel dat het voorgaande betrekking heeft op situaties waarin ten aanzien van beide detenties sprake was van een rechtsgeldige titel, en niet ziet op de situatie dat de eerste detentie onrechtmatig was. Ook de door gedaagde in zijn pleitnota onder 3.2 aangehaalde passages geven daarvan geen blijk.
3.3. Gedaagde heeft voorts verwezen naar de uitspraak van de president van deze rechtbank van 11 april 1995 (KG 1995, 195). De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit die uitspraak onvoldoende kan worden afgeleid wat de specifieke overwegingen in die procedure zijn geweest die hebben geleid tot het aldaar gegeven oordeel. Voorshands kan daarom niet worden geconcludeerd dat er in de onderhavige procedure gronden aanwezig zijn om een gelijkluidend oordeel te geven. Ook dit verweer van gedaagde faalt derhalve.
3.4. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat de vordering tot opheffing van de inverzekeringstelling behoort te worden toegewezen.
3.5. Aan het subsidiaire standpunt van eiser dat er sprake is van schending van artikel 5 EVRM komt de voorzieningenrechter in de onderhavige zaak niet toe.
3.6. Gedaagde zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
4. De beslissing
De voorzieningenrechter:
heft de voorlopige hechtenis op;
veroordeelt gedaagde in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van eiser begroot op € 1027,78, waarvan € 703,-- aan salaris procureur, € 241,-- aan griffierecht en € 83,78 aan dagvaardingskosten, te betalen aan de griffier van deze rechtbank op de voet van artikel 243 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J. Paris en uitgesproken ter openbare zitting van 30 september 2004 in tegenwoordigheid van de griffier.
MD/JvO