ECLI:NL:RBSGR:2004:AR3402

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
9 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/39396
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring van vreemdeling zonder identiteitspapier

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 9 september 2004 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de onrechtmatige bewaring van een vreemdeling, eiser, die op 25 september 2003 in bewaring was gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De bewaring was gebaseerd op het vermoeden dat eiser zich aan zijn uitzetting zou onttrekken, omdat hij niet beschikte over een identiteitspapier en verdacht werd van het plegen van een misdrijf. Echter, op 6 september 2004 werd eiser door het Gerechtshof te Arnhem vrijgesproken van het hem telastegelegde misdrijf, waardoor de grond voor zijn bewaring verviel.

De rechtbank oordeelde dat de enige overgebleven grond voor de bewaring, het ontbreken van een identiteitspapier, volgens vaste jurisprudentie niet voldoende was om de inbewaringstelling te rechtvaardigen. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was geworden en heeft deze opgeheven. Eiser werd schadevergoeding toegekend van €210,-- voor de onrechtmatige bewaring, en de verweerder, de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, werd veroordeeld in de proceskosten van eiser.

De rechtbank benadrukte dat bij onrechtmatige bewaring in beginsel aanspraak bestaat op schadevergoeding, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen. In dit geval waren dergelijke omstandigheden niet aanwezig, waardoor de rechtbank de schadevergoeding toekende. De uitspraak werd gedaan door mr. P.G. Wijtsma, in tegenwoordigheid van griffier mr. W. Landstra, en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Leeuwarden
Vreemdelingenkamer
Uitspraak: 9 september 2004
Regnr.: AWB 04/39396
U I T S P R A A K
inzake de vreemdeling genaamd althans zich noemende:
A,
geboren [...] 1977,
van Afghaanse nationaliteit,
IND-dossiernummer: 0106.29.8140,
eiser,
gemachtigde: mr. W.J.C. Schalken, advocaat te Zutphen,
tegen:
DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. N. el Aidi, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1. PROCESVERLOOP
1.1 Bij besluit van 25 september 2003 is eiser op de voet van artikel 59 Vw 2000 in bewaring gesteld.
1.2 Bij uitspraak van 9 augustus 2004, na sluiting van het onderzoek ter zitting op 3 augustus 2004, heeft de rechtbank laatstelijk geoordeeld dat het voortduren en de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring gerechtvaardigd zijn.
1.3 Namens verweerder is de rechtbank op 1 september 2004 op grond van artikel 96, vijfde lid, Vw 2000 in kennis gesteld van het voortduren van de maatregel van bewaring.
Deze kennisgeving moet worden gelijkgesteld met een door eiser ingesteld beroep tegen het voortduren van de maatregel van bewaring.
1.4 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken - daaronder begrepen de inlichtingen met betrekking tot de voortgang van de voorbereiding van de verwijdering van eiser - aan de rechtbank en aan eiser toegestuurd. Eiser is in de gelegenheid gesteld om op de inlichtingen te reageren.
Bij faxbericht van 6 september 2004 heeft verweerder aan de rechtbank en eiser een aanvullend stuk doen toekomen.
Bij faxbericht van 6 september 2004 heeft eiser een aanvullend stuk ingediend.
1.5 Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 7 september 2004. Eiser heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2. MOTIVERING
2.1 Thans is aan de orde de vraag of zich sedert de sluiting van het onderzoek ter zake van de eerdere kennisgeving feiten en omstandigheden hebben voorgedaan die (het voortduren van) de bewaring onrechtmatig maken. Hierbij is mede van belang of nog voldoende zicht bestaat op uitzetting van eiser.
2.2 Namens eiser is aangevoerd dat hij op 6 september 2004 door het Gerechtshof te Arnhem is vrijgesproken van het hem telastegelegde. De inbewaringstelling was gebaseerd op het verdacht zijn van een misdrijf, welke grond is weggevallen. Achteraf bezien is de inbewaringstelling dan ook van aanvang af onrechtmatig geweest. Om die reden is primair verzocht de bewaring op te heffen met toekenning van schadevergoeding. Voorts is verzocht eiser in de gelegenheid te stellen zelf het land te verlaten en verweerder te verbieden eiser feitelijk uit te zetten.
2.3 De rechtbank stelt vast dat voor de maatregel van bewaring gebruik is gemaakt van een formulier M110-A waarop als categorie is aangegeven "geen rechtmatig verblijf (...) (artikel 59, lid 1, onder a, Vw)". Boven deze categorieaanduiding zijn de overwegingen vermeld op grond waarvan de maatregel in dit geval is gelast, te weten:
"- het belang van de openbare orde vordert de inbewaringstelling;
wegens het vermoeden van onttrekking aan de uitzetting omdat de vreemdeling:
- niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit
- verdacht wordt van het plegen van een misdrijf."
2.4 De rechtbank stelt voorts vast dat eiser op 6 september 2004 door het Gerechtshof te Arnhem is vrijgesproken van het telastegelegde. De rechtbank is dan ook van oordeel dat op dat moment geen verdenking meer bestond met betrekking tot het plegen van dat misdrijf. Hiermee vervalt deze grond aan het besluit.
Naar het oordeel van de rechtbank is de maatregel van bewaring in de periode vanaf 25 september 2003 tot 6 september 2004 wel rechtmatig geweest. Ten tijde van de inbewaringstelling was eiser verdacht van het plegen van een misdrijf. Eerst ten tijde van de vrijspraak door het gerechtshof op 6 september 2004 is deze verdenking komen te vervallen.
2.5 Met het wegvallen van de grond "verdacht van het plegen van een misdrijf" is het onttrekkingsgevaar met ingang van 6 september 2004 enkel nog gebaseerd op het niet beschikken over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit. Volgens vaste jurisprudentie - de rechtbank verwijst hierbij onder meer naar de uitspraak van de AbRS van 1 mei 2002, JV 2002/205 - is deze grond niet dragend voor het besluit tot inbewaringstelling, reeds omdat niet is gemotiveerd dat en waarom het enkel niet beschikken over een identiteitspapier leidt tot het vermoeden dat vreemdeling zich aan zijn uitzetting zal onttrekken.
2.6 De rechtbank is derhalve van oordeel dat de maatregel op 6 september 2004 onrechtmatig is geworden en met ingang van heden opgeheven dient te worden.
2.7 Het beroep dient gegrond verklaard te worden.
2.8 Aan de orde is vervolgens de vraag of de onrechtmatigheid en opheffing van de bewaring tot toekenning van schadevergoeding dienen te leiden. De rechtbank is van oordeel dat bij - zoals in onderhavige zaak - onrechtmatig bevonden bewaring in beginsel aanspraak bestaat op schadevergoeding. Van het afzien van schadevergoeding dan wel matiging kan slechts onder bijzondere omstandigheden sprake zijn. Van dergelijke omstandigheden is in dit geval niet gebleken.
2.9 De rechtbank ziet dan ook aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 Vw 2000 toe te kennen.
2.10 Naar het oordeel van de rechtbank zijn er, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig om eiser ten laste van de Staat een schadevergoeding van €70,-- per dag voor de drie dagen die hij vanaf 6 september 2004 heeft doorgebracht in het huis van bewaring. Dit betekent dat een schadevergoeding van €210,-- zal worden toegekend.
2.11 Nu het beroep gegrond wordt verklaard bestaat aanleiding verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door eiser gemaakte proceskosten, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank moet vergoeden.
2.12 De rechtbank merkt voorts nog op dat gelet op de omvang van het geschil, te weten het beoordelen van de rechtmatigheid van de bewaring, bespreking van het overige gevorderde achterwege kan blijven.
3. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de maatregel van de bewaring met ingang van heden;
- kent aan de vreemdeling ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding toe van € 210,--;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 322,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma, rechter, in tegenwoordigheid van mr. W. Landstra als griffier en uitgesproken op 9 september 2004.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 9 september 2004
De voorzitter van de rechtbank te 's-Gravenhage beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van €210,--.
Aldus gedaan op 9 september 2004 door mr. P.G. Wijtsma, fungerend voorzitter.