Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 03 / 26982 BEPTDN F
inzake: A, geboren op [...] 1950, van Afghaanse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. M. Timmer, advocaat te ‘s-Gravenhage,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. S.A. Nette, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij besluit van 7 april 2003 heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken. Tegen dit besluit heeft eiser op 5 mei 2003 beroep in gesteld.
1.2 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 6 januari 2004. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
2.1 Op 12 november 1994 heeft eiser aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf. Bij besluit van 23 juli 1996 is eiser toegelaten als vluchteling.
2.2 Verweerder heeft de Minister van Buitenlandse Zaken op 26 oktober 2000 verzocht een onderzoek in te stellen. Bij individueel ambtsbericht van 3 april 2000 (kenmerk DPC/AM/ 7253978) heeft de Minister van Buitenlandse Zaken de onderzoeksresultaten bekend gemaakt.
2.3 Op 27 augustus 2002 heeft verweerder een voornemen tot intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd bekend gemaakt. Bij brief van 24 september 2002 heeft eiser een zienswijze op het voornemen naar voren gebracht. Op 27 november 2002 is eiser op grond van artikel 41, tweede lid, Vw gehoord. Verweerder heeft vervolgens bij het bestreden besluit, mede onder verwijzing naar de conclusie van voornoemd ambtsbericht, de aan eiser verleende verblijfsvergunning ingetrokken.
2.4 De rechtbank heeft de Minister van Buitenlandse Zaken verzocht de aan het individueel ambtsbericht ten grondslag liggende stukken toe te zenden. De Minister van Buitenlandse Zaken heeft op grond van het bepaalde in artikel 8:29, eerste lid Awb, verzocht dat uitsluitend de rechtbank kennis zal mogen nemen van de inlichtingen, onderscheidenlijk de stukken, die aan het individueel ambtsbericht ten grondslag liggen. Bij beslissing van 21 augustus 2003 heeft deze rechtbank en nevenvestigingsplaats, in andere samenstelling, de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd geacht.
2.5 De gemachtigde van verweerder heeft meegedeeld er mee in te stemmen dat de rechtbank, met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, Awb, kennis neemt van de inlichtingen onderscheidenlijk de stukken die ten grondslag liggen aan de totstandkoming van voornoemd ambtsbericht en dat mede op grondslag van voornoemde gegevens recht wordt gedaan. Eiser heeft de toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, Awb niet verstrekt.
3.1 In dit geding dient te worden beoordeeld of de intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
3.2 Over zijn functies en werkzaamheden in het land van herkomst heeft eiser het volgende verklaard. Hij is in de periode 1989 tot 1990 als secretaris van de gouverneur van de provincie Baghlan werkzaam geweest. Vanaf 1990 was eiser een van de drie vice-gouverneurs en partijsecretaris van de Hezb-i-Watan, voorheen de Democratische Volkspartij Afghanistan (DVPA) van de provincie Baghlan. In die tijd had eiser regelmatig contact met Najibullah en kwamen zij gemiddeld één keer per twee weken, samen met de andere vice-gouverneurs, bij elkaar. Als partijsecretaris van het provinciaal comité van Baghlan maakte eiser deel uit van het Centrale Comité van de DVPA.
De rechtbank overweegt als volgt.
3.3 Ingevolge artikel 115 Vw zijn alle op 1 april 2001 geldige verblijfstitels van rechtswege omgezet in de verblijfstitels ingevolge de nieuwe Vreemdelingwet. Vastgesteld wordt dat eisers toelating als vluchteling is omgezet in een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, zoals bedoeld in artikel 33 Vw.
3.4 Ingevolge artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, Vw kan de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 worden ingetrokken indien de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid.
3.5 Verweerder stelt zich op het standpunt dat, op grond van de verklaringen van eiser en het individueel ambtsbericht van 3 april 2000, gelezen in samenhang met het algemene ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 29 februari 2000 inzake de Veiligheidsdiensten in communistisch Afghanistan, er ernstige redenen zijn te veronderstellen dat eiser verantwoordelijk is te houden voor handelingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag (verder: het Verdrag). De aan eiser verleende verblijfsvergunning is ingetrokken op grond van artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, Vw. Zou eiser naar waarheid hebben verklaard, dan zou hem geen toelating zijn verschaft omdat moet worden aangenomen dat artikel 1(F), aanhef en onder a,b, en c, van het Verdrag op hem van toepassing zou zijn verklaard. Ten onrechte heeft eiser verklaard dat hij alles heeft verteld wat voor de beoordeling van zijn aanvragen van belang kan zijn.
3.6 De rechtbank is van oordeel, gezien de intrekkingsgrond van artikel 35, aanhef en onder a, Vw, dat het gaat om verklaringen die door eiser zijn afgelegd voorafgaande aan het verlenen van de a-status, dus in de periode vanaf de aanvraag op 12 november 1994 tot het besluit, waarbij aan eiser toelating als vluchteling is verleend, van 23 juli 1996. De gehoren in 2000 en 2001 zijn niet afgelegd in het kader van de verlening van de verblijfsvergunning en blijven derhalve, ten aanzien van de vraag of eiser bij de aanvraag onjuiste gegevens heeft verstrekt, buiten beschouwing.
3.7 De rechtbank stelt vast dat de formulering van artikel 31 Vw en artikel 35 Vw niet geheel met elkaar in overeenstemming is. Ingevolge artikel 31 Vw dient de vreemdeling aannemelijk te maken “dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen”. In artikel 35, aanhef en onder a, Vw wordt intrekking mogelijk indien de vreemdeling “onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid.”. Dit verschil in formulering zou kunnen leiden tot de conclusie dat het wettelijk systeem toestaat dat een vergunning wordt ingetrokken op grond van gegevens die tot afwijzing van de aanvraag hadden kunnen leiden, terwijl de vreemdeling gezien artikel 31 Vw niet tot het verstrekken van die gegevens gehouden was.
3.8 De rechtbank is van oordeel dat een dergelijke systematiek aanvaardbaar is, mits het voor de vreemdeling zonder meer duidelijk is dat het verstrekken van bepaalde gegevens, welke niet direct dienen tot het aannemelijk maken van omstandigheden die een rechtsgrond voor verlening van toelating vormen, maar wel zouden kunnen leiden tot afwijzing van de aanvraag, van belang is. Indien verweerder zich op het standpunt stelt dat gegevens, met betrekking tot de uitoefening van bepaalde functies en de wetenschap die in dergelijke functies bestaat omtrent het plaatsvinden van handelingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Verdrag, van betekenis zijn voor het besluit tot toelating als vluchteling dan wel het verlenen van een verblijfsvergunning asiel, dient verweerder dit op een voor betrokkene kenbare wijze bij het onderzoek en de beoordeling van de aanvraag te betrekken, zodat voor betrokkene van aanvang af duidelijk is welke betekenis aan deze gegevens worden toegekend in de toelatingsprocedure. De rechtbank verwijst voor dit criterium naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 oktober 2003 (JV2004,4).
3.9 De rechtbank overweegt hierbij dat ook verweerder thans kennelijk tot dit inzicht is gekomen, gezien het – na het nemen van het bestreden besluit gepubliceerde – beleid zoals is neergelegd in het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2003/52 (St.crt. 232 van 1 december 2003). In dit TBV is een gewijzigd model van een antecedentenverklaring (model M37) opgenomen, waaraan is toegevoegd een aparte clausule met betrekking tot handelingen in de zin van artikel 1(F) van het Verdrag.
3.10 De rechtbank is van oordeel dat, nu verweerder blijkens het bestreden besluit eiser niet verantwoordelijk stelt voor handelingen in de zin van artikel 1(F) van het Verdrag die hij persoonlijk heeft gepleegd, maar eiser verantwoordelijk houdt voor dergelijke handelingen op grond van ‘personal en knowing participation’, verweerder onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser gegevens heeft achtergehouden dan wel onjuiste informatie heeft verstrekt welke hij gehouden was te verstrekken.
3.11 Daar waar de plicht van eiser om bepaalde gegevens te verstrekken niet vast staat, ontstaat evenmin voor verweerder de bevoegdheid, als bedoeld in artikel 35 Vw, om de verleende vergunning in te trekken.
3.12 De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren.
3.13 Het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met de wet, in het bijzonder artikel 35 Vw, alsmede met het motiveringsbeginsel zoals neergelegd in artikel 3:46 Awb.
3.14 Aan een beoordeling van de vraag of er een ernstig vermoeden is dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan 1(F)-gedragingen dan wel de toets of verweerder zich op goede gronden op dat standpunt heeft gesteld komt de rechtbank niet toe.
3.15 De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
4.1 verklaart het beroep gegrond;
4.2 vernietigt het bestreden besluit;
4.3 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Haarlem,
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P. Smit, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2004, in tegenwoordigheid van mr. P.J. van de Pol als griffier.
afschrift verzonden op: 23 juli 2004
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.