RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE ROERMOND
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Vreemdelingenkamer
Uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Inzake : A, eiser,
gemachtigde mr. H.P.H.M. Teunissen, advocaat te Venlo,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te ’s-Gravenhage, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
Op 11 februari 2003 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 14 januari 2003. Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser van 8 augustus 2000 tegen het besluit van verweerder van 4 juli 2000 (uitgereikt op 11 juli 2000), ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser om toelating als vluchteling afgewezen.
Verweerder heeft naar aanleiding van het beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
De openbare behandeling van het beroep heeft, gevoegd met het beroep van de moeder van eiser (AWB 03/9001), plaatsgevonden op 17 juni 2004, alwaar eiser en zijn moeder in persoon zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.A.M. Janssen. Voorts was dhr. Y.H. Mohamed als tolk ter zitting aanwezig.
Bij beschikking ex artikel 8:68 van de Awb van 22 juli 2004 heeft de rechtbank geoordeeld dat het onderzoek onvolledig is geweest en onder verwijzing van de zaak naar de meervoudige kamer op voet van artikel 8:10, tweede lid van de Awb het onderzoek heropend. Bij brief van 4 augustus 2004 heeft de rechtbank in het kader van de heropening vragen aan verweerder voorgelegd, waarop bij schrijven van 13 augustus 2004 is geantwoord.
De behandeling van het beroep ter zitting is daarna, gevoegd met het beroep van de moeder van eiser, op 26 augustus 2004 hervat, alwaar eiser en zijn moeder in persoon zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.W. van Leeuwen. Voorts was dhr. A. Farah als tolk ter zitting aanwezig.
Eiser, van Somalische nationaliteit, en behorend tot de bevolkingsgroep der Reer Hamar, heeft, samen met zijn moeder, op 28 april 2000 een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Ter onderbouwing van deze aanvraag heeft eiser blijkens het rapport van nader gehoor – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.
In 1999 is de vader van eiser vermoord toen gewapende mensen zijn winkel hebben beroofd. Twee maanden later is eiser beschoten toen hij met zijn auto door de stad reed. Toen hij uit zijn auto stapte, is hij ontvoerd. Na enkele dagen werd hij vrijgelaten nadat zijn moeder vijfhonderd dollar had betaald. Een week later hebben gemaskerde en gewapende mannen het huis van eiser en zijn moeder geplunderd. Hierbij werd eisers moeder geslagen. In april 2000 hebben eiser en zijn moeder het land van herkomst verlaten.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder in heroverweging het standpunt dat eiser niet voor toelating in aanmerking komt, gehandhaafd en een vergunning tot verblijf als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 geweigerd.
De rechtbank concludeert op grond van de door eiser aangevoerde gronden dat het beroep zich richt tegen het bestreden besluit voor zover daarbij in heroverweging eiser niet in aanmerking is gebracht voor een verblijfsvergunning op de inwilligingsgronden als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b en d, van de Vw 2000.
Aan de orde is mitsdien de vraag of het besluit van 14 januari 2003 in zoverre in rechte stand kan houden.
Alvorens over te gaan tot de materiële beantwoording van die vraag, overweegt de rechtbank dat zij voor het honoreren van het ter zitting gedane verzoek tot aanhouding van eisers procedure, teneinde aldus scheiding van eiser en zijn moeder te voorkomen, geen termen aanwezig acht, nu gesteld noch gebleken is dat eiser zou voldoen aan de vereisten zoals neergelegd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000, terwijl voor aanhouding, omdat er aan de kant van de moeder een noodzaak zou bestaan om haar zoon aan haar zijde te behouden in het kader van de onderhavige asielprocedure, een wettelijke grondslag ontbreekt.
Aangaande de hiervoor geformuleerde rechtsvraag wordt als volgt overwogen.
Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, 495 (Vreemdelingenwet 2000, hierna te noemen Vw 2000). De Vreemdelingenwet Stb. 1965, 40 (hierna Vw) is per deze datum ingetrokken. Op grond van de ex nunc toetsing in bezwaar en bij gebreke van -relevante- andersluidende overgangsbepalingen, heeft verweerder het bestreden besluit inhoudelijk terecht gebaseerd op de Vw 2000.
Voor zover hier van belang luidt artikel 29 van de Vw 2000:
“1. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. (..)
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar;”
Voor zover hier van belang luidt artikel 1 van de Vw 2000:
“In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(..)
k. Vluchtelingenverdrag: het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (Trb.1954, 88) en het bijbehorende Protocol van New York van 1967 (Trb.1967, 76);
l. Verdragsvluchteling: de vreemdeling die vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag en op wie de bepalingen ervan van toepassing zijn;”
Ingevolge het Vluchtelingenverdrag is sprake van vluchtelingschap in het geval dat betrokkene, uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit en de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
De rechtbank stelt voorop dat de algehele situatie in Somalië niet zodanig is dat vreemdelingen die afkomstig zijn uit dat land en behoren tot de bevolkingsgroep der Reer Hamar zonder meer als vluchteling zijn aan te merken. Derhalve dient eiser aannemelijk te maken dat er hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden bestaan die vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten een rechtsgrond voor verlening vormen.
Op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek of de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel kan worden afgewezen mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
Blijkens hoofdstuk C1/5.8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) moet het toerekenbaar ontbreken van documenten altijd in de context van het totale feitencomplex worden beschouwd. Daarbij tast het toerekenbaar ontbreken van documenten de geloofwaardigheid van het asielrelaas aan. Indien de vreemdeling desondanks meent dat hij bescherming behoeft, wordt van hem een grotere inspanning verwacht om de noodzaak hiertoe aannemelijk te maken. Blijkens C1/5.8.3 van de Vc 2000 is voor de beoordeling van de asielaanvraag onderbouwing van de volgende elementen van belang: de identiteit, de nationaliteit, de reisroute en het asielrelaas van de vreemdeling. Wanneer is vastgesteld dat ten aanzien van één of meer van de vier elementen documenten ontbreken, wordt onderzocht of het aannemelijk is dat het ontbreken van documenten niet aan de vreemdeling is toe te rekenen.
Documenten die de reisroute onderbouwen zijn volgens deel C1/5.8.3 van de Vc 2000 in de eerste plaats de reisdocumenten waarvan de vreemdeling zich bediend heeft tijdens de reis naar Nederland. In de tweede plaats kan de reisroute worden onderbouwd met alle andere documenten en bescheiden op grond waarvan kan worden vastgesteld welke reisroute de vreemdeling heeft gevolgd. In het geval dat een vreemdeling geen documenten inzake de reisroute over heeft gelegd maar omtrent de reisroute en het ontbreken van documenten een consistente, gedetailleerde en verifieerbare verklaring aflegt, geeft hij blijk van de wil tot medewerking aan de vaststelling van de reisroute.
Verweerder heeft eiser tegengeworpen dat hij geen documenten ter staving van zijn identiteit heeft overgelegd. Hierbij heeft verweerder overwogen dat eiser omtrent het ontbreken van identiteitsdocumenten wisselende verklaringen heeft afgelegd. Zo heeft eiser volgens verweerder tijdens het eerste gehoor verklaard dat de documenten verloren zijn gegaan na de dood van zijn vader, terwijl eiser in het nader gehoor zou hebben verklaard dat de documenten zijn meegenomen door de bendeleden die hun huis hebben geplunderd. De rechtbank overweegt dat verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat eiser tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd. Verweerder heeft eiser dit aldus in redelijkheid kunnen tegenwerpen. De verklaring van eiser dat hij niet meer wist wat hij tijdens het eerste gehoor heeft verklaard en dat het zo gegaan is als hij in het nader gehoor heeft verklaard, heeft verweerder in redelijkheid als onvoldoende kunnen beschouwen. Verweerder heeft eiser derhalve het ontbreken van identiteitsdocumenten mogen toerekenen.
Voorts heeft eiser geen documenten met betrekking tot zijn reis overgelegd. Eiser heeft verklaard dat hij deze niet kan overleggen, omdat de reisagent de documenten steeds bij zich gehouden heeft. De rechtbank overweegt dat verweerder deze verklaring in redelijkheid onvoldoende heeft kunnen achten om het gebrek aan documenten te kunnen rechtvaardigen. Daartoe acht de rechtbank redengevend dat verweerder conform vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat de gestelde afhankelijkheid van de reisagent, eiser niet ontslaat van een eigen verantwoordelijkheid op dit punt (JV 2002/414). Bovendien is eiser volgens verweerder niet in staat gebleken gedetailleerde, coherente en verifieerbare verklaringen af te leggen omtrent zijn reis per vliegtuig van Somalië, via Kenia naar Europa en vervolgens per trein naar Nederland. De rechtbank is van oordeel dat verweerder van eiser mocht verwachten dat hij, ondanks vermoeidheid of ziekte, informatie kon verschaffen over eenvoudige zaken de reis betreffende, zoals van welke luchtvaartmaatschappijen gebruik is gemaakt, of er tussenstops zijn gemaakt op de reis tussen Kenia en Europa, hoe het vliegtuig eruit zag en hoe lang de treinreis heeft geduurd. Verweerder heeft derhalve geen grond hoeven vinden om de gevolgen van het ontbreken van reisdocumenten niet aan eiser toe te rekenen.
Gelet op het vorenstaande bestaat er geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat de oprechtheid van het asielrelaas van eiser op voorhand wordt aangetast en aldus reeds afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas.
Ter motivering van het standpunt dat aan de verklaringen van eiser geen geloof kan worden gehecht, heeft verweerder eiser, behoudens het toerekenbaar ontbreken van documenten, tegengeworpen dat hij en zijn moeder tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd. Zo heeft eiser verklaard dat hij geboren is in de wijk B en voor 1993 in de wijk C heeft gewoond, terwijl zijn moeder heeft verklaard dat zij sinds 1970 in de wijk D heeft gewoond en dat al haar kinderen daar ook geboren zijn. Voorts heeft eiser verklaard dat zijn vader in februari 1999 is gedood en heeft zijn moeder verklaard dat hij medio 1999 is gedood. Bovendien heeft eiser onduidelijke antwoorden gegeven daar waar gevraagd is naar de verschillende data waarop volgens eiser bepaalde gebeurtenissen hebben plaatsgevonden, zoals de ontvoering, de beschieting en de dag waarop hij zijn zus voor het laatst heeft gezien. Nu eiser hiertegen niets heeft aangevoerd, is de rechtbank de toepasselijkheid van het bepaalde in artikel 31, tweede lid aanhef en sub f van de Vw 2000 en de daaruit ingevolge vaste jurisprudentie aan te leggen toetsingsmaatstaf in aanmerking nemend, van oordeel dat verweerder in redelijkheid tot de conclusie is kunnen komen dat het relaas van eiser (op onderdelen) ongeloofwaardig is. Dit maakt dat eiser reeds hierom op grond van zijn asielrelaas geen aanspraken kan ontlenen aan de individueel gerelateerde inwilligingsgronden zoals neergelegd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b van de Vw 2000.
Ten aanzien van het beroep op de inwilligingsgrond, zoals neergelegd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, is zijdens eiser voorts aangevoerd dat hij bij terugkeer naar het land van herkomst te vrezen heeft voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), aangezien hij behoort tot een minderheidsgroep, die afkomstig is uit het onveilige deel van Somalië en geen familie- of clanbanden heeft in het relatief veilige deel van het land. Hierbij is door eiser gewezen op de ‘interim measures’ van het Eropees Hof van de Rechten van de Mens (EHRM) en de feiten en omstandigheden die ten grondslag hebben gelegen aan het treffen van die interim measures en het instellen van het vertrekmoratorium.
In dit verband zij voorop gesteld dat er door verweerder niet aan wordt getwijfeld dat eiser behoort tot de bevolkingsgroep der Reer Hamar, hij afkomstig is uit het onveilige gebied van Somalië en hij geen familie- of clanbanden heeft in het relatief veilige deel van het land, zodat eiser aldus behoort tot de groep personen waarop het op 11 juni 2004 afgekondigde vertrekmoratorium ziet.
Bij brief van 4 augustus 2004 heeft de rechtbank verweerder verzocht zich uit te laten over de vraag of de recente ontwikkelingen in Somalië, en de ‘interim measures’ die geleid hebben tot het vertrekmoratorium, tot vergunningverlening op de hier bedoelde grond zouden moeten leiden.
Verweerder heeft in zijn reactie van 13 augustus 2004 het standpunt ingenomen dat het afkondigen van een vertrekmoratorium op zich geen betekenis heeft voor de beoordeling van asielaanvragen en heeft hierbij verwezen naar de jurisprudentie van de Afdeling met betrekking tot het vertrekmoratorium inzake Centraal-Irak (3 december 2002, JV 2003/41 en 14 oktober 2002, JV 2002/439).
Aangezien de President in de ‘interim measures’ slechts een voorlopig oordeel geeft, is er slechts sprake van een tijdelijke feitelijke belemmering, aldus verweerder onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 25 mei 2004, JV 2004/277 en 28 mei 2004, JV 2004/278, ondanks dat in de measure van 3 mei 2004 wel een motivering is gegeven. Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat uit het voorlopige en summier gemotiveerde oordeel van de President niet af te leiden is dat de bedoelde categorie Somalische asielzoekers een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. Het ligt volgens verweerder ook allerminst voor de hand dat het EHRM tot een dergelijk ‘categoriaal’ oordeel zal komen. Verweerder heeft hierbij verwezen naar het ingevolge de jurisprudentie geldende individualiseringsvereiste.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Dat het besluit van 11 juni 2004 tot het instellen van het vertrekmoratorium ten aanzien van de hierboven omschreven groepering en de toepassing daarvan in concrete gevallen op zichzelf geen grond oplevert om alsnog een verblijfsvergunning asiel te verlenen, acht de rechtbank rechtens juist.
De na het bestreden besluit opgekomen feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan het besluit van 11 juni 2004 kunnen echter wel van belang zijn voor de beschikking omtrent een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 op de inwilligingsgrond zoals aangegeven in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van genoemde wet, waarop door eiser een beroep is gedaan. Te dien aanzien wordt het volgende overwogen.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 29 mei 2001 in zaak no. 200101994/1 (AB 2001, 266), is de bevoegdheid tot uitzetting een rechtsgevolg van de afwijzing van een verzoek om toelating en niet discretionair van aard. Met de in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 gebruikte zinsnede “(...) kan worden uitgezet” is kennelijk slechts beoogd een voorbehoud te maken ter zake van de noodzaak tot uitzetting en de feitelijke uitvoerbaarheid van voorgenomen uitzetting. Zo kan de vreemdeling eigener beweging vertrekken, zich aan de macht van het bestuur onttrekken of noodzakelijke medewerking vooralsnog weigeren. Voorts kan zich een tijdelijke verhindering voordoen, als bedoeld in artikel 64 van de Vw 2000. Dergelijke feitelijke belemmeringen doen niet af aan het voornemen van het bestuur om, zodra ze zijn opgeheven, tot uitzetting over te gaan.
Gelet op deze jurisprudentie ziet de rechtbank zich geplaatst voor de vraag of de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan het per 11 juni 2004 afgekondigde vertrekmoratorium zijn te scharen onder het begrip feitelijke belemmeringen. Indien dit niet het geval is, dan dient in beginsel vergunningverlening te volgen. Een weigering om een vergunning te verlenen verdraagt zich dan immers, behoudens uitzonderlijke gevallen, niet (meer) met de aard van de meeromvattende beschikking en de jurisprudentie op dit punt.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat verweerder (thans nog) gevolgd kan worden in zijn standpunt dat er in casu (nog steeds) gesproken kan worden van “een feitelijke belemmering”. De door de president van het EHRM getroffen ‘interim measures’ dienen naar dezerzijds oordeel gezien te worden als ordemaatregelen, getroffen met het oogmerk om te voorkomen dat er onomkeerbare situaties ontstaan, alvorens aan de behandeling van de bodemprocedure(s) kan worden toegekomen. De motivering van de getroffen maatregelen geeft weliswaar blijk van een meewegen van de algemene situatie voor een groep mensen bij gedwongen inreis naar het door verweerder als relatief veilig bestempelde gebied, maar biedt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende grondslag voor de conclusie dat er sprake is geweest van een verdere individuele inhoudelijke weging en toetsing door de president van de voorliggende zaak. Er zijn voorts geen aanknopingspunten voorhanden om te veronderstellen dat het EHRM in de nog te voeren bodemprocedures het individualiseringsvereiste, zoals dat tot nu toe in de jurisprudentie steeds is gehanteerd bij toetsing aan artikel 3 EVRM, zal loslaten en tot het oordeel zal komen dat er voor een groep personen reeds vanwege het feit dat zij deel uitmaken van die groep een categoriale 3 EVRM-situatie zou bestaan, die tot een categoriaal verbod tot uitzetting zou moeten leiden.
In dit verband zij tenslotte nog overwogen dat de gemachtigde van verweerder desgevraagd ter zitting heeft betoogd dat, indien het EHRM in de bodemprocedures connex aan de getroffen ‘interim measures’, anders dan verweerder verwacht, wél tot het oordeel zou komen dat er voldoende grond is om aan te nemen dat er sprake is van een categoriaal gevaar voor lijf en leden bij uitzetting naar de zogenoemde relatief veilige gebieden in Somalië van een aangewezen groep Somalische asielzoekers, het uit dat oordeel op grond van artikel 3 EVRM voortvloeiend verbod op uitzetting, aangemerkt zal dienen te worden als een nieuw feit in de zin van artikel 4:6 van de Awb, op basis waarvan de vreemdelingen dan een nieuwe aanvraag zullen kunnen doen, die alsdan voor inwilliging in aanmerking zal komen.
Ten aanzien van het beroep op de inwilligingsgrond, zoals neergelegd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, overweegt de rechtbank als volgt.
Verweerder heeft zich in zijn brief aan de Tweede Kamer van 3 april 2000 (TK 1999-2000, 19 637, nr. 520) op het standpunt gesteld dat voor minderheidsgroepen in Somalië een vestigings- of verblijfsalternatief in het noorden van Somalië aanwezig wordt geacht. Als gevolg hiervan komen Somalische asielzoekers die behoren tot een minderheidsgroep niet langer in aanmerking voor categoriale bescherming. Verweerder heeft zijn beslissing om ten aanzien van minderheidsgroepen niet langer een categoriaal beschermingsbeleid te voeren gebaseerd op het algemene ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Somalië van 16 februari 2000. Dit beleid is nadien bevestigd in verweerders brief aan de Tweede Kamer van 24 september 2001 (TK 2001-2002, 19 637, nr. 606), naar aanleiding van het ambtsbericht van 12 juni 2001. Bij die brief heeft de toenmalige staatssecretaris van Justitie bericht dat het (partiële) categoriale beschermingsbeleid ten aanzien van vreemdelingen afkomstig uit Somalië is beëindigd. In deze brief is aangegeven dat de algehele situatie in het conflict- en overgangsgebied in Somalië (het Zuiden, inclusief de eilanden voor de kust van Zuid-Somalië) van dien aard is dat mogelijk geoordeeld zou kunnen worden dat voor wat betreft dit gebied een beleid van categoriale bescherming geïndiceerd is. Echter, de specifieke situatie in Somalië is zodanig dat de mogelijkheid bestaat zich te onttrekken aan de geweldssituatie door in het relatief veilige gebied van Somalië (Somaliland, Puntland, Galgadud en Hiiran) te verblijven. Zoals aangegeven in de Notitie categoriale bescherming van 1 juni 2001, is het aanwezig zijn van familie-, politieke of gemeenschapsbanden in de beoordeling of er een verblijfsalternatief aanwezig is, niet van belang. Naar plaatselijke maatstaven gemeten is er in het relatief veilige gebied van Somalië geen sprake van een humanitaire noodsituatie voor ontheemden. Terugkeer naar dit gebied is dan ook niet van een bijzondere hardheid. Kort samengevat geldt het verblijfsalternatief voor alle ontheemden afkomstig uit het conflict- of overgangsgebied, op grond waarvan zij niet in aanmerking komen voor categoriale bescherming. Dit geldt derhalve voor zowel de nomadische clanfamilies, de sedentaire clanfamilies als de minderheden (waaronder de Reer Hamar) en clanlozen. De beperkte aanwezigheid van sommige clans of minderheden in het relatief veilige gebied doet niets af aan het bestaan van een verblijfsalternatief voor Somaliërs uit het relatief onveilige gebied of het overgangsgebied. Verweerder ziet dit standpunt bevestigd in de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van juli 2002, februari 2003 en oktober 2003 en in het meest recente ambtsbericht van 24 maart 2004.
Bij uitspraken van 14 januari 2002 (JV 2002/76), 31 januari 2002 (JV 2002/100), en 24 juni 2003 (JV 2003/ 352), heeft de Afdeling geconcludeerd dat er geen grond is om te oordelen dat verweerder ten aanzien van minderheidsgroepen niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat terugkeer naar, dan wel verblijf in, het relatief veilige gebied (het noorden) van Somalië in verband met de algehele situatie aldaar van een bijzondere hardheid is.
De rechtbank verwijst in dit kader naar de voormelde uitspraken van de Afdeling en maakt de daarin neergelegde overwegingen tot de hare. De rechtbank ziet geen aanleiding om in dit kader anders te oordelen dan de Afdeling in voormelde uitspraken heeft gedaan.
Met betrekking tot het rapport van de UNHCR van januari 2004 waarop eiser zich heeft beroepen, verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling van 27 mei 2004, waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat de inhoud van het rapport van de UNHCR van januari 2004 niet significant afwijkt van voorgaande rapporten van de UNHCR aangaande terugkeer naar Somalië, welke door de Minister van Buitenlandse Zaken bij de totstandkoming van de algemene ambtsberichten over de situatie in Somalië zijn meegenomen.
De brief van Amnesty International stelt dat de Minister van Buitenlandse Zaken vijf recente bronnen niet heeft genoemd in de literatuurlijst van het ambtsbericht van 24 maart 2004. De rechtbank overweegt dat deze stelling als feitelijk onjuist dient te worden aangemerkt, aangezien het Country Report van het United States Department of State, blijkens noot 47 van het ambtsbericht, wél is geraadpleegd. Uit de overige bronnen blijkt niet van een zodanige ernstige, wijd verspreide en structurele aantasting van de veiligheidssituatie in het relatief veilige gebied, dat geoordeeld zou moeten worden dat verweerder zich in niet redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de relatieve veiligheid bestendig is en dat het gebied een binnenlands verblijfsalternatief biedt.
Met betrekking tot het rapport van Artsen zonder Grenzen overweegt de rechtbank nog, daargelaten wat er zij van de -niet op jurisprudentie gestoelde- stelling van de gemachtigde van verweerder ter zitting, dat de organisatie en de leden van Artsen zonder Grenzen niet als deskundig op het gebied van veiligheid zijn aan te merken, zodat het rapport reeds daarom geen concrete aanknopingspunten kan bevatten die grond zouden kunnen vormen voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht, dat het rapport uitsluitend betrekking heeft op de situatie en melding maakt van incidenten in Galkayo. Dit is slechts een klein deel van het relatief veilige gebied. Dit maakt dat het rapport, mede in aanmerking genomen de indicatoren zoals opgenomen in artikel 3.106 van het Vb 2000, onvoldoende grondslag biedt om tot het oordeel te komen dat het door de minister ingenomen standpunt ten aanzien van het voorhanden zijn van een binnenlands vestigingsalternatief in redelijkheid niet houdbaar is.
De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet
gebleken.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mrs. L.M.J.A. Dassen (voorzitter), B.W.P.M. Corbey-Smits en A.J.M. Huisman-Kreijn (leden), in tegenwoordigheid van mr. N.M.L. Rogmans als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2004.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Afschrift verzonden op: 4 oktober 2004.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.