RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE ROERMOND
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Vreemdelingenkamer
Uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Proc.nrs. : AWB 03/25237
AWB 03/25240
Inzake : A, eiseres 1, mede ten behoeve van haar vier minderjarige kinderen,
B, eiseres 2,
gemachtigde mr. H.P.H.M. Teunissen, advocaat te Venlo,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te ‘s-Gravenhage, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
Met ingang van 22 juli 2002 is de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in de plaats getreden van de Staatssecretaris van Justitie als het bevoegde bestuursorgaan inzake vreemdelingenzaken. In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan de Staatssecretaris van Justitie.
Op 25 juli 1999 hebben eiseres 1 en eiseres 2, hierna gezamenlijk te noemen eiseressen, van Irakese nationaliteit, een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Bij afzonderlijke besluiten van 27 juni 2000, uitgereikt op 6 juli 2000 respectievelijk 13 juli 2000, heeft verweerder de aanvragen van eiseressen afgewezen, waartegen eiseressen op 3 augustus 2000 respectievelijk 10 augustus 2000 bezwaar hebben gemaakt. Bij afzonderlijke besluiten van 20 november 2001 heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard.
Eiseressen hebben hiertegen op 18 december 2001 beroep ingesteld. Vervolgens heeft verweerder bij schrijven van 16 december 2002 meegedeeld voornemens te zijn de besluiten van 20 november 2001 in te trekken, als gevolg waarvan eiseressen de tegen voormelde besluiten ingestelde beroepen bij schrijven van 17 december 2002 hebben ingetrokken.
Bij besluiten van 24 maart 2003 respectievelijk 26 maart 2003 heeft verweerder de besluiten op bezwaar van 20 november 2001 ingetrokken en de bezwaren van eiseressen van 3 augustus 2000 en 10 augustus 2000 alsnog gegrond verklaard. Tevens is eiseressen een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), met ingang van 25 november 2002 en geldig tot 25 november 2005.
Bij fax van 25 april 2003 hebben eiseressen beroep ingesteld tegen de besluiten van verweerder van 24 maart 2003 en 26 maart 2003. Bij schrijven van 27 mei 2003 zijn de beroepen gemotiveerd.
Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
De openbare behandeling van de beroepen heeft gevoegd plaatsgevonden op 28 juli 2004. Eiseres 1 is aldaar niet in persoon verschenen, doch is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Eiseres 2 is wel verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.
Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. R.H.H. Arts.
Als tolk was aanwezig mevrouw N. den Heijer.
Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, 495 (Vw 2000). De Vreemdelingenwet, Stb. 1965, 40 is per deze datum ingetrokken. Uit het algemene bestuursrecht volgt, nu in de relevante overgangsbepalingen van de Vw 2000 niet anders is bepaald, dat in bezwaar inhoudelijk ex nunc wordt beslist, zodat verweerder de bestreden besluiten inhoudelijk terecht heeft gebaseerd op de Vw 2000.
In beroep hebben eiseressen zich op het standpunt gesteld dat hun ten onrechte een verblijfsvergunning met ingang van de datum van hun aanvraag om toelating is onthouden.
Zij hebben daartoe gemotiveerd aangevoerd dat zij aanspraak maken op een verblijfstitel op de a-, b- of c-grond van artikel 29 van de Vw 2000 met ingang van 25 juli 1999, de aanvraagdatum. Met ingang van 25 juli 2002 maken zij in het verlengde daarvan aanspraak op een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.
Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseressen ten betoge van het procesbelang ter zake verwezen naar een tweetal uitspraken van de rechtbank van de zittingsplaats Alkmaar van 14 februari 2003 (AWB 01/61613), en van de zittingsplaats Roermond van 6 juni 2003 (AWB 02/129).
Eiseressen hebben voorts in beroepsverband verwezen naar een (overgelegde) notitie van Vluchtelingenwerk van mei 2003, waarin wordt uiteengezet waarom het op 25 november 2002 ingestelde categoriale beschermingsbeleid met terugwerkende kracht gesteld kan worden op de datum dat het vvtv-beleid in 1998 werd afgeschaft, 20 november 1998.
Daaraan hebben zij een aanspraak op verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op de d–grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 ontleend, eveneens met ingang van voornoemde aanvraagdatum.
De rechtbank is, anders dan verweerder ter zitting heeft gesteld, niet van oordeel dat eiseressen het beroep tegen de weigering hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op een van de gronden van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a tot en met c, van de Vw 2000 te verlenen eerst ter zitting oftewel tardief hebben gedaan.
De rechtbank overweegt hiertoe dat reeds in de motivering van de beroepen van 27 mei 2003 deze grond is aangevoerd en hetgeen ter zitting namens eiseressen is gesteld, dient dan ook aangemerkt te worden als een onderbouwing van het procesbelang van een in de beroepsprocedure eerder ingenomen standpunt. De rechtbank zal derhalve het ter zitting ten aanzien van deze grond aangevoerde bij de beoordeling van de onderhavige beroepen betrekken.
Vervolgens overweegt de rechtbank zoals zij eerder in voormelde en door eiseressen ter zitting aangehaalde uitspraak van deze zittingsplaats heeft gedaan als volgt ten aanzien van de in het geding zijnde vraag of eiseressen procesbelang hebben bij de beoordeling van de beroepen voor zover gericht tegen de besluiten van verweerder om aan eiseressen geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a tot en met c, van de Vw 2000.
Ingevolge de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 28 maart 2002 (JV 2002/153) dient bij de beantwoording van de vraag of de vreemdeling ten tijde van de verlening van de verblijfsvergunning belang heeft bij het opkomen tegen het in het bestreden besluit geïmpliceerde oordeel dat hij niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op de gronden a tot en met c van artikel 29 van de Vw 2000, te worden betrokken het wettelijk stelsel, zoals dat de wetgever voor ogen heeft gestaan en diens bedoeling om procederen voor een verblijfsvergunning, als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, op een andere grond zoveel mogelijk te voorkomen. De Afdeling overweegt tevens:
"Om dit tegen te gaan heeft de wetgever gekozen voor een stelsel, waarbij wat betreft asiel slechts sprake is van één ongedeelde verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, die weliswaar op uiteenlopende gronden kan worden verleend, doch waaraan, ongeacht de grond waarop deze rust, dezelfde aanspraken kunnen worden ontleend. In de stukken, noch ter zitting van de Afdeling heeft de vreemdeling kunnen aangeven, welke aanvullende of sterkere aanspraken hem zouden toekomen, indien hem een verblijfsvergunning zou zijn verleend op een andere grond dan onderdeel d van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000. Hoewel niet geheel kan worden uitgesloten dat andere vreemdelingen dat op enig moment wel kunnen aangeven, moet het er in dit geval derhalve voor worden gehouden dat de vreemdeling zich met het instellen van beroep bij de rechtbank hangende de geldigheidsduur van de hem verleende verblijfsvergunning geen gunstiger materiële rechtspositie kan verschaffen, zodat de vreemdeling op die grond geen belang heeft bij het door hem bij de rechtbank ingestelde beroep."
In een uitspraak van 22 november 2002 (JV 2003/17) heeft de Afdeling verder het volgende overwogen:
"In artikel 44, tweede lid, van de Vw 2000 is in het algemeen bepaald dat de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, ongeacht de grond waarop die wordt toegekend, wordt verleend met ingang van de datum waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden heeft voldaan, maar niet eerder dan met ingang van de datum waarop de aanvraag is ontvangen. Aan de eventuele toepasbaarheid van een ander rechtsregime dat de ingangsdatum beheerst, kan derhalve niet op voorhand belang worden ontleend. Gelet hierop, heeft de vreemdeling hangende de geldigheidsduur van de hem verleende vergunning geen actueel en concreet belang bij het instellen van beroep tegen het daaraan ten grondslag liggende besluit. Weliswaar kan de gestelde regel in concreto naar gelang de verleningsgrond leiden tot een verschillende ingangsdatum, doch de rechtens juiste ingangsdatum kan, overeenkomstig hetgeen is overwogen in voornoemde uitspraak van 28 maart 2002 in geval van de intrekking van de verleende vergunning op de voet van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, wanneer het belang bij de gekozen verleningsgrond wèl actueel wordt, alsnog ten volle aan de orde worden gesteld. Alsdan zal de ter zake bevoegde rechter niet alleen kunnen treden in een oordeel over de grond waarop de verblijfsvergunning is verleend, maar ook over de eventuele ingangsdatum indien zulk een vergunning alsnog op een andere grond wordt verleend.
Het vereiste concrete en actuele belang ontstaat niet indien bij ongewijzigde omstandigheden de vreemdeling na verloop van de drie jaar nadat de vergunning voor onbepaalde duur als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 is verleend in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde duur als bedoeld in artikel 33 van de Vw 2000."
Als algemeen uitgangspunt dient mitsdien te worden aanvaard dat de vreemdeling geen procesbelang heeft om te procederen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op een andere grond als genoemd in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 dan die waarop de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aan hem is verleend, ook niet indien aan verlening van bedoelde vergunning op een andere grond wellicht een andere ingangsdatum is verbonden nu aan de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd eenzelfde voorzieningenpakket is verbonden ongeacht de grond waarop deze vergunning is verleend. Dit algemeen uitgangspunt leidt alleen dan uitzondering in het bijzondere geval dat er toch sprake is van verschillen in de materiële rechtspositie.
Gelet op het vorenstaande dient door de rechtbank de vraag te worden beantwoord of er in casu sprake is van een dergelijk bijzonder geval, waarbij zich verschillen in de materiële rechtspositie voordoen ten gevolge waarvan eiseressen procesbelang hebben om door te procederen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a tot en met c, van de Vw 2000.
De Afdeling heeft in de hierboven reeds aangehaalde uitspraak van 22 november 2002 (JV 2003/17) ook geoordeeld dat de materiële rechtspositie van de vreemdeling die in het bezit is van verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, als bedoeld in artikel 33 van de Vw 2000, gunstiger is dan die van de vreemdeling die in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Immers de op grond van artikel 33 van de Vw 2000 verleende verblijfsvergunning kan, anders dan de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, niet meer worden ingetrokken op de in artikel 32, eerste lid, onder c, van de Vw 2000 genoemde grond. De aanspraak op een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ontstaat in beginsel enkel door tijdsverloop, waarbij de in het besluit neergelegde ingangsdatum van de verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd bepalend is.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat de ingangsdatum van de aan eiseressen verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, van de Vw 2000 van een latere datum is dan de datum van de aanvraag van eiseressen. Voorts stelt de rechtbank vast dat de datum van de bestreden besluiten van 24 maart 2003 en 26 maart 2003, waarbij voornoemde verblijfsvergunningen met terugwerkende kracht vanaf 25 november 2002 zijn verleend, meer dan drie jaren ná de datum van de aanvragen van eiseressen is gelegen nu die aanvragen dateren van 25 juli 1999.
Artikel 34 van de Vw 2000 luidt als volgt:
“De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 van de vreemdeling die direct voorafgaande aan de aanvraag, gedurende drie achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf heeft genoten als bedoeld in artikel 8, onder c, kan slechts worden afgewezen indien zich op het moment waarop de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, afloopt, een grond als bedoeld in artikel 32 voordoet.”
Indien bij de besluiten van 24 maart 2003 en 26 maart 2003 aan eiseressen een verblijfsvergunning met ingang van 25 juli 1999 zou zijn verleend, zouden eiseressen met ingang van 25 juli 2002 aanspraak hebben kunnen maken op een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 33 van de Vw 2000 en is ook bepaald niet uit te sluiten dat zij ten tijde van de bestreden besluiten reeds in het bezit hadden kunnen worden gesteld van een vergunning voor onbepaalde tijd. Van een grond als bedoeld in artikel 32 van de Vw 2000 is immers in het geheel niet gebleken. Gelet hierop zouden eiseressen ten tijde van de verlening van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd reeds in een gunstiger materiële rechtspositie hebben kunnen zijn.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat er in casu sprake is van een bijzonder geval, waarbij zich een verschil in materiële rechtspositie voordoet en dat eiseressen, anders dan in de zaak in de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 22 november 2002 (JV 2003/17) reeds ten tijde van de verlening van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd belang hebben gehad bij het opkomen tegen het in de onderhavige bestreden besluiten vervatte oordeel dat zij niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a tot en met c, van de Vw 2000 met ingang van datum aanvragen.
Nu de rechtbank voornoemd procesbelang aanneemt en verweerder bij de bestreden besluiten niet, althans niet expliciet, de vraag heeft beoordeeld of eiseressen aanspraak hebben op een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a tot en met c, van de Vw 2000 per datum aanvragen komen de bestreden besluiten om die reden reeds voor vernietiging in aanmerking.
Aangezien verweerder met inachtneming van deze uitspraak alsnog die aanspraak van eiseressen zal dienen te beoordelen en uit die beoordeling mogelijkerwijs een andere ingangsdatum van de aan eiseressen verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan volgen, worden de beroepen van eiseressen om die reden gegrond bevonden en kan de rechtbank thans de vraag in het midden laten of eiseressen met ingang van een eerdere datum een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op de zogenaamde d-grond had moeten worden verleend.
Op grond van het vorenstaande komen de bestreden besluiten voor zover gericht tegen het niet verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met ingang van de datum aanvragen wegens het ontbreken van een deugdelijke motivering ex artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, voor vernietiging in aanmerking. Verweerder zal derhalve nieuwe besluiten moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak van de rechtbank.
De rechtbank acht, gelet op het hiervoor overwogene, termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiseressen redelijkerwijs hebben moeten maken in verband met de behandeling van de beroepen tegen het besluiten van 24 maart 2003 en 26 maart 2003, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht, rekening houdende met de samenhang tussen de twee zaken. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen worden twee punten, met een waarde van € 322,-- per punt, toegekend: één voor de beroepschriften en één voor het verschijnen ter zitting van eiseres 2. Het gewicht van de zaken wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor één.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
verklaart de beroepen tegen de besluiten van verweerder van 24 maart 2003 en 26 maart 2003 gegrond, voor zover die zich richten tegen de ongegrondverklaring van de bezwaren van 3 augustus 2000 respectievelijk 10 augustus 2000 tegen het niet inwilligen van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a tot en met c, van de Vw 2000 met ingang van 25 juli 1999;
vernietigt in zoverre de bestreden besluiten;
bepaalt dat verweerder opnieuw op de bezwaren van 3 augustus 2000 en 10 augustus 2000 zal beslissen voor zover de aanvragen betrekking hebben op het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a tot en met c, van de Vw 2000 met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedures tegen de bestreden besluiten van 24 maart 2003 en 26 maart 2003 bij de rechtbank, aan de zijde van eiseressen begroot op € 644,-- zijnde de kosten van rechtsbijstand te vergoeden door de Staat der Nederlanden aan de griffier van de rechtbank, zittinghoudende te Roermond.
Aldus gedaan door mr. M.I.J. Hegeman in tegenwoordigheid van mr. I.E.A. Bronkhorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2004.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Afschrift verzonden op: 18 augustus 2004
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.