RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE ’S-HERTOGENBOSCH
sector bestuursrecht
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
Zaaknummer : AWB 03/41664
Datum uitspraak: 28 september 2004
Uitspraak op het beroep in het geschil tussen:
A te B, eiser,
gemachtigde mr. R.P. van Empel-Bouman, rechtshulpverlener in dienst bij de Stichting Rechtsbijstand Asiel te 's-Hertogenbosch,
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te ’s-Gravenhage, verweerder.
Op 4 november 2000 heeft eiser, van Afghaanse nationaliteit, een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Verweerder heeft op 22 mei 2003 eiser schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Daarop heeft eiser zijn zienswijze schriftelijk naar voren gebracht.
Bij besluit van 7 juli 2003, aan eiser bekendgemaakt op 8 juli 2003, heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser bij schrijven van 30 juli 2003 beroep ingesteld.
Bij brief van 25 augustus 2003 heeft eiser de gronden van het beroep aangevuld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 15 juli 2004, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is ter zitting vertegenwoordigd door mr. P.M.W. Jans. Als tolk was aanwezig A. Mir.
Ter zitting is het onderzoek geschorst teneinde de gemachtigde van eiser in de gelegenheid te stellen de vertaling van een bepaald gedingstuk over te leggen en verweerder in de gelegenheid te stellen hierop te reageren.
De gemachtigde van eiser heeft op 26 juli 2004 de vertaling ingezonden en verweerder heeft hierop bij schrijven van 18 augustus 2004 gereageerd. Het onderzoek is vervolgens op 19 augustus 2004 gesloten, waarbij met toestemming van partijen een nadere behandeling ter zitting achterwege is gelaten.
Aan de orde is de vraag of het besluit van 7 juli 2003 in rechte stand kan houden.
Ter onderbouwing van zijn aanvraag en beroep heeft eiser het volgende aangevoerd.
Eiser is afkomstig uit Afghanistan, behoort tot de bevolkingsgroep der Tadzjieken en is soennitisch moslim. Na zijn studie luchtverdediging heeft eiser als beroepsmilitair dienst gedaan in het leger van Afghanistan van december 1982/januari 1983 tot 26 september 2000, laatstelijk als luitenant-kolonel bij de Afdeling Reparatie Luchtafweergeschut. Vanaf 1997 was eiser werkzaam op de luchtmachtbasis Bakram in het district Panshir. Het luchtafweersysteem op deze basis was bedoeld om zowel de basis als de geboorteplaats Janglak van Ahmad Shah Massoud te beschermen.
In de periode oktober/november 1998 tot september/oktober 1999 heeft eiser elf maanden gevangen gezeten bij de Taliban waar hij drie dagen lang is verhoord en mishandeld. Eiser is vrijgekomen door zijn uitwisseling tegen een krijgsgevangene van Massoud, waarna eiser meteen is teruggegaan naar het district Panshir.
Na een bombardement van de vallei werden op aanraden van eiser veldtelefoons aangeschaft, waarmee informatie kon worden verschaft over de komst van vliegtuigen van de Taliban. Op 25 september 2000 werden de basis van eiser en het dorp Bazarak, dat naast het dorp van Massoud ligt, gebombardeerd door de Taliban, zonder dat de basis door middel van de informatielijn over de aanwezigheid van deze vliegtuigen op de hoogte was gesteld. In Janglak en Bazarak waren veel verwanten van Massoud als commandant werkzaam. Van een neef hoorde eiser dat in Bazarak ongeveer zeventien mensen waren gedood, dat de emoties in dat dorp hoog waren opgelopen en dat er geluiden gingen dat de verantwoordelijke voor het luchtafweersysteem opgehaald moest worden. Op voorstel van de officier, die bij hem was, is eiser naar Badakhshan gegaan. Onderweg dacht eiser er over om terug te gaan, maar hij was bang dat de commandanten al op de basis waren en dat zijn afwezigheid direct zijn schuld aan het bombardement zou bewijzen. Eiser durfde niet meer terug te gaan en is op de vlucht geslagen. Na drie dagen kwamen eiser en de officier aan in de plaats C in Badakhshan, waar eiser de nacht heeft doorgebracht bij een kennis, kolonel D. Deze kolonel heeft voor eiser geregeld dat hij zonder problemen de grens met Tadzjikistan kon oversteken, waarna hij 9 á 10 dagen in Dushanbe bij zijn zuster heeft verbleven. Eiser kon niet in Tadzjikistan blijven omdat Afghanen zonder geldige verblijfspapieren worden teruggestuurd naar hun land. Op 11 oktober 2000 is eiser per vliegtuig vanuit Dushanbe naar Ankara, Turkije, gegaan en vervolgens is eiser op 13 oktober 2000 van Ankara naar Amsterdam gevlogen, waar hij op dezelfde dag Nederland is ingereisd.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning vormen. Die afwijzing is gebaseerd op het bepaalde in het eerste lid in samenhang met het bepaalde in het tweede lid, aanhef en onder f, van artikel 31 van de Vw 2000.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat de algehele situatie in Afghanistan niet zodanig is dat vreemdelingen die afkomstig zijn uit dat land zonder meer als vluchteling zijn aan te merken. Derhalve dient eiser aannemelijk te maken dat er hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden bestaan die vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 kan worden verleend in de in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 genoemde gevallen.
Ingevolge artikel 1(A) van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (Trb. 1954, 88) en het bijbehorende Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76), verder te noemen het Verdrag, is sprake van vluchtelingschap in het geval dat de vreemdeling, uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit en de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State kan worden opgemaakt dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de oprechtheid van een vreemdeling en de geloofwaardigheid van het asielrelaas op voorhand is aangetast indien een vreemdeling niet aannemelijk kan maken dat het ontbreken van reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, niet aan hem is toe te rekenen.
De rechtbank merkt in dit verband evenwel op dat het toerekenbaar ontbreken van documenten op zichzelf geen grond vormt voor niet-inwilliging van de aanvraag op grond van artikel 31, tweede lid, onder f, van de Vw 2000. De afwijzingsgrond genoemd in dit artikellid kan uitsluitend worden toegepast na een inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag. Immers, blijkens hoofdstuk C1/5.8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) zal het toerekenbaar ontbreken van documenten steeds in de context van het totale feitencomplex moeten worden beschouwd.
Verweerder heeft zich in de eerste plaats op het standpunt gesteld dat eiser geen documenten heeft overgelegd om zijn identiteit en nationaliteit te kunnen vaststellen. Volgens verweerder moet de reden welke is aangevoerd voor het feit dat er geen documenten zijn overgelegd, namelijk dat eiser op verzoek van zijn reisagent alle documenten aan hem moest afgeven, als volstrekt ontoereikend van de hand worden gewezen.
Verweerder heeft er voorts op gewezen dat eiser geen enkel formeel dan wel indicatief bewijs heeft overgelegd om zijn reisroute te kunnen onderbouwen, en heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat, nu eiser door middel van twee vliegreizen naar Nederland is gekomen, in redelijkheid mag worden verondersteld dat deze reizen met documenten zijn te staven. Evenmin is het reisverhaal aannemelijk gemaakt door het afleggen van gedetailleerde en verifieerbare verklaringen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het ontbreken van documenten hem niet kan worden toegerekend, waarbij de rechtbank opmerkt dat door verweerder in het bestreden besluit het niet overleggen van zijn taskara niet langer aan eiser wordt toegerekend. Evenzeer heeft verweerder eiser in redelijkheid kunnen tegenwerpen dat hij geen gedetailleerde en verifieerbare verklaringen heeft afgelegd over de gestelde reisroute. De lange duur van de procedure, in verband met een door verweerder opgestart onderzoek naar de toepasselijkheid van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, maakt dit niet anders. Dienaangaande is de rechtbank met verweerder van oordeel dat de stelling van eiser, dat hem tweeënhalf jaar na zijn aanvraag niet mag worden verweten dat hij meer had moeten verklaren over zijn reis, niet kan worden gevolgd, nu immers reeds in het eerste gehoor op uitgebreide wijze onderzoek wordt gedaan naar de gevolgde reisroute. Derhalve is op voorhand twijfel ontstaan aan de oprechtheid van eiser en is afbreuk gedaan aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas.
De rechtbank constateert dat namens eiser ter zitting is verzocht om de ter zitting overgelegde kopie van een arrestatiebevel bij de beoordeling van het bestreden besluit te betrekken. De rechtbank vat hetgeen namens eiser in dit verband is aangevoerd op als een beroep op artikel 83, eerste lid, van de Vw 2000.
Op grond van artikel 83, eerste lid, van de Vw 2000 houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd. De rechtbank overweegt onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 3 augustus 2001 (JV 2001, 258) dat de vraag of er sprake is van feiten en omstandigheden in de zin van artikel 83 Vw 2000 dient te worden beantwoord aan de hand van dezelfde criteria als die welke gelden bij de toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het gaat mitsdien naast feiten of omstandigheden die dateren van na het bestreden besluit tevens om feiten of omstandigheden van voor het bestreden besluit, die echter niet voorafgaand aan het besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd en voorts om bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet voorafgaand aan het besluit konden en derhalve moesten worden overgelegd.
Naar het oordeel van de rechtbank kan de eerst in de beroepsprocedure overgelegde kopie van een arrestatiebevel in dit verband niet worden aangemerkt als een nieuw feit of omstandigheid in vorenbedoelde zin. Immers, naar het oordeel van de rechtbank valt niet in te zien waarom eiser voormeld arrestatiebevel niet in een eerder stadium had kunnen overleggen. Eiser heeft daartoe geen enkele, laat staan een afdoende, verklaring gegeven. Derhalve kan bij de beoordeling van het onderhavige beroep geen rekening worden gehouden met het onder verwijzing naar artikel 83 Vw 2000 alsnog overgelegde arrestatiebevel.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt heeft gesteld dat de verklaringen van eiser onvoldoende zwaarwegend zijn voor een geslaagd beroep op vluchtelingschap. Ter onderbouwing van voormeld standpunt heeft verweerder, onder verwijzing naar de inhoud van het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 19 augustus 2002 (kenmerk DPV/AM-772662), in de eerste plaats aangevoerd dat sinds het vertrek van eiser uit Afghanistan de veiligheidssituatie aldaar in het algemeen is verbeterd en voorts dat de Taliban en de Mudjahedin niet langer de machtshebbers in Afghanistan zijn. De stelling van eiser, inhoudende dat hij bij terugkeer in de bijzondere belangstelling zou staan van de huidige autoriteiten, omdat de commandanten van de Mudjahedin, die hem verantwoordelijk hielden voor het niet effectief verdedigen van twee dorpen tijdens een luchtaanval door de Taliban, thans hoge posities bekleden in de overgangsregering, wordt niet gevolgd. Immers, eiser heeft deze stelling gebaseerd op vermoedens en verklaringen van derden en op geen enkele wijze nader geconcretiseerd op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat hij bij terugkeer zou hebben te vrezen voor vervolging.
De rechtbank is op grond van het vorenoverwogene met verweerder van oordeel dat de door eiser naar voren gebrachte asielmotieven niet kunnen leiden tot een geslaagd beroep op vluchtelingschap.
Ingevolge artikel 3 van het EVRM, artikel 3 van het Anti-Folterverdrag en artikel 7 van het IVBPR dient te worden beoordeeld of aannemelijk is dat eiser bij uitzetting een reëel risico loopt te worden onderworpen aan foltering dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat eiser ter onderbouwing van zijn aanvraag geen daadwerkelijk concrete redenen heeft aangevoerd, gelegen in hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden, die de conclusie rechtvaardigen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan foltering, aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing.
Gelet op hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot het beroep op vluchtelingenschap levert gedwongen terugkeer van eiser geen strijd op met bovengenoemde artikelen.
Door eiser is voorts gesteld dat hij in het bezit dient te worden gesteld van een verblijfsvergunning omdat er ten aanzien van hem sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van vertrek uit zijn land van herkomst. Eiser heeft daarbij in het bijzonder een beroep gedaan op het door verweerder gevoerde traumatabeleid.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Het door verweerder gevoerde beleid inzake traumata is neergelegd in hoofdstuk C1/4.4.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Dit beleid ziet op gevallen waarin de persoonlijke beleving van bepaalde – limitatief opgesomde – gebeurtenissen voor een asielzoeker zodanig traumatiserend zijn geweest, dat van hem of haar niet gevergd kan worden terug te keren naar het land van herkomst. De rechtbank acht dit beleid niet kennelijk onredelijk.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat niet uitgesloten wordt dat de martelingen tijdens de gevangenschap van eiser bij de Taliban voor eiser een traumatiserend karakter hebben gehad, doch heeft opgemerkt dat eiser na zijn vrijlating door de Taliban nog een jaar in zijn land heeft verbleven. Gelet op het tijdsverloop tussen de gestelde ervaringen en het vertrek uit het land van herkomst heeft verweerder overwogen dat de gestelde gebeurtenissen geen aanleiding zijn geweest het land van herkomst te verlaten. Mitsdien is er naar de mening van verweerder geen sprake van een situatie waarin van eiser uit humanitair oogpunt niet kan worden verlangd naar Afghanistan terug te keren.
Allereerst stelt de rechtbank met verweerder vast dat de gestelde martelingen tijdens eisers detentie door de Taliban vallen onder de limitatieve opsomming van verweerders traumatabeleid.
De rechtbank begrijpt het bestreden besluit aldus dat verweerder aan eiser tegenwerpt dat hij zijn land van herkomst niet binnen zes maanden na de gestelde gebeurtenissen heeft verlaten, zodat het op grond van verweerders traumatabeleid vereiste causale verband tussen deze gebeurtenissen en het vertrek uit het land van herkomst niet aannemelijk is. Daar staat, naar de rechtbank constateert, echter tegenover dat eiser direct na zijn vrijlating uit het door de Taliban gecontroleerde gebied is vertrokken en zich heeft gevestigd in de Panshir-vallei. Dit gebied ligt weliswaar in Afghanistan, maar maakte geen deel uit van het door de Taliban gecontroleerde gebied en stond onder controle van de Noordelijke Alliantie. Geconstateerd moet dan ook worden dat eiser weliswaar formeel in zijn land van herkomst is gebleven, maar dat hij in de gestelde gebeurtenissen wel degelijk aanleiding heeft gezien om te vertrekken naar een gebied, dat in de praktijk geheel los stond van het door de Taliban gecontroleerde gebied. Onder deze omstandigheden vermag de rechtbank niet in te zien op welke gronden verweerder de Panshir-vallei onverkort op één lijn stelt met het land van herkomst, waar eiser de gestelde traumatische gebeurtenissen heeft ondergaan. Het vorenstaande klemt te meer, nu verweerder bij de toepassing van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000, niet overgaat tot statusverlening, indien er sprake is van een binnenlands vlucht- dan wel vestigingsalternatief. In dat kader wordt een dergelijk gebied door verweerder kennelijk niet zonder meer toegerekend aan het land van herkomst, terwijl in het onderhavige besluit bij de toepassing van het traumatabeleid de Panshir-vallei, ondanks het daar bestaande geheel andere regime, onverkort wordt aangemerkt als onderdeel van eisers land van herkomst.
Naar het oordeel van de rechtbank had een op dit punt toegesneden motivering in het bestreden besluit niet mogen ontbreken. Nu deze ten onrechte achterwege is gebleven, komt het besluit in aanmerking voor vernietiging wegens strijd met artikel 3:46 Awb.
Het beroep wordt dan ook gegrond verklaard .
Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft geen nadere bespreking meer.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, acht de rechtbank termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 644,- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
? 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
? 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
? waarde per punt € 322,-;
? wegingsfactor 1.
Aangezien ten behoeve van eiseres een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen bij deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 644,-, te vergoeden door de Staat der Nederlanden en te voldoen aan de griffier.
Aldus gedaan door mr. E.H.B.M. Potters als rechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van P. Bijen als griffier op 28 september 2004.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij:
Raad van State
Afdeling bestuursrechtspraak
Hoger beroep vreemdelingenzaken
Postbus 16113
2500 BC ’s-Gravenhage
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.
Afschriften verzonden: 29 september 2004