ECLI:NL:RBSGR:2004:AR4412

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/38597
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • L. van Es
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige inbewaringstelling van Somaliër zonder zicht op uitzetting

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 10 september 2004 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de inbewaringstelling van een Somaliër, eiser, die behoort tot de Darodclan, subclan Marehan. Eiser was in bewaring gesteld op 25 augustus 2004, maar betwistte dat hij zijn terugkeer naar Somalië via het IOM had gefrustreerd. Hij voerde aan dat terugkeer naar Somalië feitelijk onmogelijk was en dat hij onder het vertrekmoratorium viel, omdat hij tot een kwetsbare minderheid zonder banden in het noorden van Somalië behoort. De rechtbank oordeelde dat de inbewaringstelling onrechtmatig was, omdat er geen zicht op uitzetting was. Dit oordeel was gebaseerd op een interim measure van het EHRM, die ook van toepassing was op leden van de Marehan-clan, en de rechtbank concludeerde dat de vrijheidsontnemende maatregel in strijd was met de Vreemdelingenwet 2000.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en beval de opheffing van de bewaring. Tevens werd de Staat der Nederlanden veroordeeld tot schadevergoeding van € 820,- voor de onterecht ondergane vrijheidsontneming en tot vergoeding van de proceskosten van eiser, die op € 644,- werden begroot. De uitspraak benadrukt de bescherming van kwetsbare bevolkingsgroepen in Somalië en de noodzaak van zorgvuldige afwegingen bij uitzettingen naar gebieden waar geen zicht op veilige terugkeer is.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Alkmaar
enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
Artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 94 en 106 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg.nr: AWB 04/38597 VRONTN
V-nr: 140.100.6771
inzake: A, geboren op [...] 1973, van Somalische nationaliteit,
verblijvende in uitzetcentrum Schiphol-Oost te Oude Meer, eiser,
gemachtigde: mr. H.M. Pot, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. A.H. Kras, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. Ontstaan en loop van het geding
1. Op 25 augustus 2004 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 in bewaring gesteld.
2. Bij beroepschrift van 27 augustus 2004, ter griffie van deze rechtbank ontvangen op diezelfde datum, heeft eiser beroep ingesteld tegen de vrijheidsontnemende maatregel.
Ingevolge artikel 94, eerste lid, Vw 2000 strekt het beroep tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
3. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 3 september 2004. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig L.M. Guled als tolk in de Somalische taal. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen nadere inlichtingen te verschaffen en eiser hierop te laten reageren.
4. Verweerder heeft bij brief van 7 september 2004 nadere informatie gegeven. De gemachtigde van eiser heeft hierop bij brief van 8 september 2004 een reactie gegeven. Beide partijen hebben bericht dat een nadere zitting achterwege kan blijven. Hierop heeft de rechtbank het onderzoek op 10 september 2004 gesloten.
II. Overwegingen
1. Eiser heeft ter zitting -zakelijk weergegeven- het volgende aangevoerd.
Eiser is tijdens zijn meldplicht in bewaring gesteld. Hij betwist zijn terugkeer via het IOM te hebben gefrustreerd. Terugkeer naar Somalië was feitelijk onmogelijk. Hiertoe legt eiser stukken over van een medewerker van Vluchtelingenwerk. Er bestaat geen zicht op uitzetting. Eiser valt onder het vertrekmoratorium, nu hij behoort tot een minderheid zonder banden in het Noorden van Somalië. Nu eiser zich sinds het laatste contact met het IOM in 2001 altijd heeft gehouden aan zijn meldplicht, bestaat er bovendien geen vermoeden dat eiser zich aan uitzetting zal onttrekken.
Bij brief van 8 september 2004 heeft eiser het volgende aangevoerd.
Gelet op de jurisprudentie van de rechtbank, de Raad van State, alsook het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM), is het vertrekmoratorium van toepassing op eiser. De achterliggende gedachte van de uitspraken van het EHRM en de Raad van State is het beschermen van bevolkingsgroepen die extra kwetsbaar zijn in de Somalische samenleving. Eiser is al meer dan tien jaar onafgebroken door de Nederlandse overheid gedoogd. Gelet op de onduidelijkheden betreffende de mogelijkheid van uitzetting van Somaliërs, dient eiser het voordeel van de twijfel te worden gegund.
2. Verweerder heeft ter zitting -zakelijk weergegeven- het volgende aangevoerd.
Er is voor eiser een vlucht geboekt naar Somalië via het Dubai-traject voor 29 september 2004. Volgens de Unit Facilitering en Terugkeer van de IND valt eiser niet onder het vertrekmoratorium.
Bij brief van 7 september 2004 heeft verweerder aangevoerd dat eiser wordt uitgezet op basis van een EU-document. Eiser behoort tot één van de in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 24 maart 2004 genoemde clanfamilies van de Darod. Op deze groepen vreemdelingen is het vertrekmoratorium niet van toepassing. Eiser kan worden uitgezet naar de door de Minister van Buitenlandse Zaken aangeduide relatief veilige gebieden van Somalië. Eiser kan zelf aangeven waar hij naartoe wil worden uitgezet in het relatief veilige deel van Somalië (Bossaso, Hargeisa of Galkayo).
3. De rechtbank overweegt het volgende.
Eiser behoort tot de Darod-clan, subclan Marehan, Reer Dini.
Op 15 juni 2004 heeft het EHRM een interim measure getroffen ten behoeve van een lid van de Darod-clan, subclan Majerteen. Nadat het EHRM bij brief van 29 juni 2004 had bekendgemaakt dat deze interim measure niet werd verlengd, heeft het in een brief van 31 augustus 2004 bekendgemaakt dat voor de betreffende vreemdeling opnieuw een interim measure wordt afgegeven. Het EHRM heeft dit besloten “in the light of the information currently available concerning the situation of internally displaced persons in Puntland”. Het EHRM heeft medegedeeld dat deze interim measure ten minste van kracht zal blijven totdat het EHRM het nieuwe ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken, dat in het najaar wordt verwacht, heeft kunnen bestuderen. Verder geeft het EHRM aan dat het mogelijk een “fact-finding hearing” zal houden.
Gelet op het algemene karakter van de motivering voor de getroffen interim measure, is de rechtbank van oordeel dat de interim measure vooralsnog niet alleen in de weg staat aan uitzetting naar Noord-Somalië van vreemdelingen van Somalische nationaliteit die behoren tot de Majerteen, maar ook aan de uitzetting van Marehan. Hierbij is van belang dat de Majerteen tot één van de grote clanfamilies behoort in het Noorden van Somalië (Puntland). De Marehan daarentegen hebben een hoofdgebied in Centraal-Somalië. Nu een lid van de Majerteen niet gedwongen kan worden uitgezet naar het Noorden van Somalië, geldt dat temeer voor een lid van de Marehan.
Het bovenstaande leidt tot het oordeel dat de inbewaringstelling onrechtmatig was vanwege het ontbreken van zicht op uitzetting.
4. Hieruit volgt dat de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met artikel 59, eerste lid, Vw 2000. Derhalve wordt het beroep gegrond verklaard en wordt de opheffing van de bewaring bevolen.
5. De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 Vw 2000 toe te kennen en wel tot een bedrag van € 95,- per dag dat eiser op een politiebureau ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest en € 45,- per dag dat eiser in het Uitzetcentrum Schiphol-Oost ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, derhalve in totaal een bedrag van € 820,- (zegge: achthonderdtwintig euro).
6. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is er aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken, welke zijn begroot op € 644,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
III. Beslissing
De rechtbank:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. beveelt dat de bewaring met ingang van heden wordt opgeheven;
3. veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 820,- (zegge: achthonderdtwintig euro), te betalen door de griffier van de rechtbank aan eiser;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 644,- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan en in het openbaar uitgesproken op 10 september 2004 door mr. L. van Es, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Elferink als griffier.
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC Den Haag; zie ook www.raadvanstate.nl. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van deze uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.
Afschrift verzonden op: 10 september 2004
Conc:RE
Bp:-
D:B