RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
SECTOR STRAFRECHT
MEERVOUDIGE KAMER
(VERKORT VONNIS)
parketnummer 09/757261-04
rolnummer 0002
's-Gravenhage, 25 oktober 2004
De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
adres: [adres],
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting "Overijssel" te PIV Zwolle.
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 4 oktober 2004 en 11 oktober 2004.
De verdachte, bijgestaan door haar raadsman mr G. Szegedi, advocaat te Rotterdam, is ter terechtzitting verschenen en gehoord.
De officier van justitie mr Beliën heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het haar bij dagvaarding onder 1 primair en onder 2 primair telastgelegde wordt ontslagen van alle rechtsvervolging en ter beschikking zal worden gesteld met bevel dat zij van overheidswege zal worden verpleegd.
Aan de verdachte is telastgelegd hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopie van de dagvaarding, gemerkt A.
Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen - elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft - staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast. Op grond daarvan is de rechtbank tot de overtuiging gekomen en acht zij wettig bewezen, dat de verdachte de op de dagvaarding onder 1 primair en 2 primair telastgelegde feiten heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht - en als hier ingelast beschouwt, zulks met verbetering van eventueel in de telastlegging voorkomende type- en taalfouten, zoals weergegeven in de bewezenverklaring, door welke verbetering de verdachte niet in de verdediging is geschaad - de inhoud van de telastlegging, zoals deze is vermeld in de fotokopie daarvan, gemerkt B.
Verdachte heeft in de periode voorafgaand aan 1 april 2004 (de datum waarop zij de feiten waarvan zij wordt verdacht heeft gepleegd) geruime tijd geleefd in de overtuiging dat zij werd afgeluisterd door middel van microfoons. Deze vermeende afluisterpraktijken zijn voor haar zo ondragelijk geworden dat zij op 1 april een daad wilde stellen om aandacht te vragen voor deze gang van zaken, in de hoop dat de afluisterpraktijken daarmee zouden stoppen. Met dat doel heeft zij in haar woonplaats Enschede een auto gehuurd en is daarmee naar het Westen van het land gereden. Haar aanvankelijke bedoeling was naar Rotterdam te gaan, maar omdat zij een verkeerde afslag nam, kwam zij in Den Haag terecht. Daar is zij gereden naar Hotel Des Indes, omdat zij enigszins bekend was in Den Haag, en meende dat zich in die buurt wellicht rijke en/of belangrijke personen zouden kunnen ophouden. Bij Hotel Des Indes heeft zij onder meer gekeken of in de nabijheid een ambassade gevestigd was. Zij is toen door een portier van genoemd hotel aangesproken, die haar zei dat zij, indien zij haar auto voor het hotel wilde parkeren, voor die parkeerplaats diende te betalen. Verdachte heeft haar auto op de parkeerplaats geparkeerd. Op het ogenblik dat zij een parkeerkaart van de portier ontving, zag zij de heer [slachtoffer 1] in gezelschap van twee andere personen lopen. Zij herkende de heer [slachtoffer 1] en meende dat hij op dat ogenblik nog Minister van Buitenlandse Zaken was. Verdachte merkte toen op "oh, dat is ook een mooi doelwit". Zij is vervolgens weer in haar auto gestapt, heeft de motor gestart, en is het grasveld voor het hotel opgereden, op welk grasveld de heer [slachtoffer 1] en zijn persvoorlichter de heer [slachtoffer 2] zich op dat moment bevonden. Verdachte is recht op beiden afgereden, waarbij zij, nadat zij de stoeprand die het grasveld begrenst had gepasseerd, gas heeft bijgegeven. Zij heeft [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], die beiden met de rug naar de auto van verdachte toegekeerd stonden, aangereden. Zij heeft [slachtoffer 1] met de rechterkant van de auto geraakt, waardoor hij op de motorkap is terechtgekomen en vervolgens voor de auto op de grond is terechtgekomen. [slachtoffer 2] is met de linkerkant van de auto geraakt, waarbij hij met een zodanige kracht tegen de linkerbuitenspiegel is terechtgekomen, dat deze is afgebroken, waarna hij vlak naast de auto op de grond is terechtgekomen.
Voorwaardelijk opzet op de dood.
Verdachte heeft verklaard nimmer de bedoeling te hebben gehad iemand dood te rijden. Ook als hiervan wordt uitgegaan, staat dit er echter niet aan in de weg dat sprake is geweest van opzettelijk handelen gericht op het om het leven brengen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2].
Naar vaste jurisprudentie (zie onder meer HR 25 maart 2003, NJ 2003, 552) is voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - zoals hier de dood - aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. Of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijk kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte door haar gedragingen, gelet op de uiterlijke verschijningsvorm, zoals hierboven omschreven, een aanmerkelijk kans op de dood van beide voormelde personen in het leven heeft geroepen. Immers, verdachte heeft als bestuurster van een auto, zijnde een zwaar object, met dusdanige snelheid [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] aangereden, terwijl beiden met hun rug naar haar toestonden, dat [slachtoffer 1] op de motorkap van die auto is terechtgekomen en vervolgens vlak voor de auto op de grond is gevallen - waarna hij zich in veiligheid bracht door snel naar rechts weg te duiken - en [slachtoffer 2] met de linkerkant van de auto is geraakt (met zo'n kracht dat de linkerbuitenspiegel afbrak), waarna hij vlak naast de auto op de grond is gevallen.
Onder deze omstandigheden moet de conclusie zijn dat verdachte de aanmerkelijk kans heeft aanvaard dat beide personen onder (één van) de wielen van de auto zouden terechtkomen, hetgeen naar algemene ervaringsregelen fataal had kunnen aflopen. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat zij beide personen bewust heeft aangereden. Dat zij zich ook bewust is geweest van een eventuele fatale afloop van haar daad blijkt uit de door haar na de aanrijding aan het tv-programma NOVA verstuurde e-mails, waarin zij haar gedrag moordzuchtig noemt.
De conclusie moet dan ook zijn dat het voorwaardelijk opzet van verdachte gericht was op de dood van beide slachtoffers.
Door de raadsman van de verdachte is betoogd dat de finaliteit ten aanzien van de voorbedachte rade ontbreekt en dat uit de omstandigheid dat zijn cliënt, - na de door haar gepleegde daad - op de terugweg naar huis in de trein heeft gehuild, erop duidt dat zij [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] niet wilde vermoorden. Zijn cliënt wilde uitsluitend aandacht voor haar situatie, was verward en wilde verlost worden van het afluisteren en achtervolgen, aldus de raadsman.
De rechtbank overweegt als volgt.
Naar vaste jurisprudentie (zie onder meer HR 27 juni 2000, NJ 2000, 605) is het voor een bewezenverklaring van handelen met voorbedachte raad voldoende dat komt vast te staan dat de verdachte tijd heeft gehad zich te beraden op het te nemen of het reeds genomen besluit, zodat de gelegenheid heeft bestaan over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad na te denken en zich daarvan rekenschap te gegeven. Niet verlangd wordt dat (uit de bewijsmiddelen blijkt dat) de verdachte zich daadwerkelijk rekenschap heeft gegeven van de betekenis en gevolgen van zijn voorgenomen daad.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet komen vast te staan dat verdachte eerder dan op het moment dat zij [slachtoffer 1] zag langslopen het plan had opgevat hem dan wel een ander aan te rijden of op andere wijze iets aan te doen. Haar aan NOVA gerichte e-mails vóór de aanrijding waren te onbepaald om daaruit af te leiden dat zij zoiets van plan was. Ook hetgeen zij verklaard heeft over haar motief om, nadat zij bij vergissing in Den Haag was terechtgekomen, naar de omgeving van hotel Des Indes te rijden, duidt niet op een toen al bestaand plan iemand iets aan te doen. Wel staat echter vast dat verdachte, gelet op haar woorden "oh, dat is ook een mooi doelwit", op het moment dat zij [slachtoffer 1] (en [slachtoffer 2]) langs zag lopen het besluit heeft genomen [slachtoffer 1] aan te rijden, aan welk besluit zij terstond uitvoering heeft gegeven. Verdachte heeft daarbij, zij het kort, tijd gehad om over de betekenis en de gevolgen van haar voorgenomen daad na te denken en zich daarvan rekenschap te geven; zij is immers naar haar geparkeerde auto teruggelopen, heeft de deur daarvan geopend, is ingestapt, heeft de motor gestart, is vooruit gereden, is over een stoeprand gereden, heeft gas bijgegeven alvorens [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] aan te rijden. Aldus heeft de verdachte met voorbedachten rade gehandeld. Dit geldt ook ten aanzien van [slachtoffer 2], die naast [slachtoffer 1] liep en vermoedelijk niet haar beoogde doelwit was. Verdachte gaf immers uitvoering aan haar kort tevoren genomen besluit [slachtoffer 1] aan te rijden en heeft toen ook [slachtoffer 2] aangereden.
De conclusie moet dan ook zijn dat sprake is van een poging tot moord op beide slachtoffers.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde.
Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte / op te leggen maatregel.
De rechtbank heeft acht geslagen op het Pro Justitia rapport betreffende verdachte d.d. 5 september 2004 van drs. J.H. Ruijs, psycholoog. Dit rapport houdt onder meer in, zakelijk weergegeven.
Er zijn vermoedens ten aanzien van persoonlijkheidspathologie in het borderline spectrum, ook zijn er narcistische kenmerken geconstateerd. Er zijn echter gezien het ontbreken van voldoende hetero-anamnestische gegevens en het ontkennen door betrokkene van psychiatrische problematiek, onvoldoende termen om tot een definitieve diagnose te komen. Er was, ten tijde dat de telastgelegde feiten zouden zijn begaan, bij betrokkene sprake van een ernstige ziekelijke storing van haar geestvermogens in de vorm van een waanstoornis. De telastgelegde feiten worden gezien als volledig door de waanstoornis bepaald, waardoor
betrokkene hiervoor volledig ontoerekeningsvatbaar wordt geacht. De kans dat betrokkene opnieuw onder invloed van haar psychiatrische stoornis tot voor haarzelf of voor anderen (levens)gevaarlijk gedrag zal komen wordt als zeer reëel ingeschat. Om het recidiverisico te verminderen wordt een behandeling noodzakelijk geacht. Gezien betrokkenes gemis aan ziektebesef en ziekte-inzicht en haar weigering om aan een behandeling/begeleiding mee te werken, wordt verwacht dat een plaatsing voor een jaar in een psychiatrisch ziekenhuis (ex artikel 37 WvSr) onvoldoende waarborgen kan geven. Een TBS met voorwaarden is gezien betrokkenes weigering daartoe evenmin een optie. Teneinde het recidiverisico te beperken en een behandeling voor betrokkene mogelijk te maken wordt een onvoorwaardelijke TBS als enige mogelijkheid gezien.
Tevens heeft de rechtbank acht geslagen op het Pro Justitia rapport betreffende verdachte van 6 september 2004, opgesteld en ondertekend door R. Thomassen, psychiater. Dit rapport houdt onder meer in, zakelijk weergegeven.
De persoonlijkheid van betrokkene vertoont kenmerken die kunnen passen bij een borderline persoonlijkheidsstoornis. Evenzo is het mogelijk dat er in de voorgeschiedenis sprake is van kenmerken passend bij een schizoïde persoonlijkheid. Echter er is onvoldoende informatie beschikbaar om een diagnose te kunnen stellen, nu hiervoor een heteroanamnese noodzakelijk is. Ten tijde dat de telastgelegde feiten zouden zijn begaan was er bij betrokkene sprake van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de vorm van een waanstoornis, ten gevolge waarvan deze feiten haar niet kunnen worden toegerekend. Een toekomstige behandeling en begeleiding is noodzakelijk om het recidiverisico te verminderen. Aangezien betrokkene geen ziekte inzicht of -besef toont en een sterk afwijzende houding heeft ten aanzien van iedere vorm van behandeling of begeleiding, adviseert de rapporteur aan de rechtbank om een onvoorwaardelijke TBS op te leggen teneinde het recidive risico maximaal te verminderen en een toekomstige behandeling en begeleiding een kans te geven.
De deskundigen hebben ter terechtzitting hun rapporten toegelicht en zij zijn bij hun conclusies en adviezen gebleven.
Op grond van bovengenoemde rapporten komt de rechtbank tot het oordeel dat het bewezenverklaarde niet aan de verdachte kan worden toegerekend. Beslissend is dat verdachte haar wil niet in vrijheid heeft kunnen bepalen, omdat haar gedrag volledig werd bepaald door haar waanstoornis, waarbij niet van belang is wat de achterliggende pathologie is van deze waanstoornis. De rechtbank zal de verdachte dan ook ontslaan van alle rechtsvervolging.
De rechtbank is tevens van oordeel dat - gelet op de in voornoemde psychiatrische en psychologische rapportage vermelde persoonlijkheidsstructuur van verdachte - het belang van de veiligheid van anderen en van de algemene veiligheid van personen en goederen vordert dat verdachte ter beschikking zal worden gesteld. Aangezien blijkens die rapportages sprake is van een dusdanig gevaar voor recidive alsmede van een sterk afwijzende houding van verdachte ten aanzien van iedere vorm van behandeling of begeleiding, dat niet met enkel terbeschikkingstelling kan worden volstaan doch dwangverpleging is aangewezen, zal de rechtbank, nu daarvoor aan de wettelijke voorwaarden bedoeld in de artikelen 37a, eerste lid en artikel 37b, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht is voldaan, de maatregel van terbeschikkingstelling van verdachte gelasten, met bevel dat zij van overheidswege zal worden verpleegd.
De toepasselijke wetsartikelen.
De op te leggen maatregel is gegrond op de artikelen 37a, 37b, 39, 45, 57 en 289 van het Wetboek van Strafrecht.
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de bij dagvaarding onder 1 primair en 2 primair telastgelegde feiten heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
poging tot moord, meermalen gepleegd
verklaart het bewezenverklaarde strafbaar;
verklaart dat de verdachte wordt ontslagen van alle rechtsvervolging;
gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en beveelt dat de verdachte van overheidswege zal worden verpleegd;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is telastgelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mrs Elkerbout, voorzitter,
Van der Burg en De Boer, rechters,
in tegenwoordigheid van mr Maat, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 25 oktober 2004.
Mr De Boer is buiten staat dit vonnis te ondertekenen.