RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nrs.: AWB 03/21521 BEPTDN (beroepszaak)
AWB 03/21520 BEPTDN (voorlopige voorziening)
AWB 03/21523 BEPTDN (beroepszaak)
AWB 03/21522 BEPTDN (voorlopige voorziening)
AWB 03/21526 BEPTDN (beroepszaak)
AWB 03/21525 BEPTDN (voorlopige voorziening)
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter, inzake de beroepen en de verzoeken om voorlopige voorziening van:
A, geboren op [...] 1963 en zijn echtgenote,
B, geboren op [...] 1959, mede namens hun twee minderjarige kinderen en hun zoon
C, geboren op [...] 1982,
allen van Iraanse nationaliteit, eisers/verzoekers,
gemachtigde: mr. R.J.C. Bindels, advocaat te Utrecht,
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.J. Hofland, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) te Den Haag.
Bij beschikkingen van 25 november 2002, verzonden op 26 november 2002, heeft verweerder de bezwaarschriften van eisers/verzoekers (hierna te noemen: eisers) tegen zijn beslissingen van 24 oktober 2000, uitgereikt op 20 november 2000 respectievelijk 7 december 2000, ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemde beslissingen heeft verweerder de aanvragen van eisers van hen een verblijfsvergunning te verlenen niet ingewilligd.
Bij brief van 4 december 2002 heeft verweerder medegedeeld dat de beschikkingen van 25 november 2002 zullen worden ingetrokken.
Bij besluiten van 3 april 2003, verzonden op 4 april 2003, heeft verweerder de beschikkingen van 25 november 2002 ingetrokken en de bezwaarschriften wederom ongegrond verklaard. Eisers hebben hiertegen op 8 april 2003 beroep bij deze rechtbank ingesteld. Voorts hebben eisers de rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat uitzetting achterwege dient te blijven totdat op de beroepen is beslist.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 september 2004, waar eisers zijn verschenen. Verweerder heeft ter zitting bij monde van zijn gemachtigde zijn standpunt toegelicht. Het standpunt van eisers is uiteengezet door mr. L. Louwerse, kantoorgenoot van eisers gemachtigde voornoemd.
Ten aanzien van de beroepen
In geschil is of eisers in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd.
Uit de gedingstukken is het volgende gebleken.
Eisers hebben op 18 oktober 1994 verzocht om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf. De procedure die hier op volgde is geëindigd met de uitspraak van deze rechtbank, zittinghoudende te Haarlem, van 23 januari 1998 waarbij het beroep ongegrond is verklaard.
Vervolgens hebben eisers 15 juni 1998 wederom een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend en om verlening van een vergunning tot verblijf gevraagd. De hier op gevolgde procedure is geëindigd met de uitspraak van deze rechtbank, zittinghoudende te Haarlem, van 13 september 2002. Daarbij is het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
Op 8 augustus 2000 hebben eisers onderhavige aanvraag ingediend. Eisers leggen aan hun aanvraag ten grondslag dat zij in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning met als doel: ‘verblijf op grond van het bijzondere driejarenbeleid voor Iraniërs, zoals bedoeld in het Tussentijdse Bericht Vreemdelingencirculair (hierna: TBV) 1999/22’.
Verweerder heeft de bestreden besluiten, voor zover hier van belang en samengevat, doen steunen op de volgende overwegingen.
Eisers komen niet in aanmerking voor toelating op grond van het TBV 1999/22, aangezien uit een individueel ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 5 november 1999 blijkt dat het door eiser ter ondersteuning van het asielrelaas overgelegde document geen afschrift is van een authentiek document. Gelet op het bepaalde in het TBV 1999/22 is derhalve sprake van een contra-indicatie. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het beroep van eisers op het gelijkheidsbeginsel niet gehonoreerd kan worden. Het beleid als neergelegd in het TBV 1999/22 en in werkinstructie 215 is helder geformuleerd, zodat er geen twijfel of onduidelijkheid kan bestaan over de wijze van toepassing en uitvoering van dit beleid. Hierbij is ervoor gekozen om onverkort vast te houden aan de contra-indicatie van ‘het overleggen van onjuiste gegevens en/of documenten’. Waar derhalve wordt gemeend dat in bepaalde zaken TBV 1999/22 niet juist is toegepast, zal het (wanneer is vastgesteld dat het gaat om vergelijkbare zaken en wanneer is uitgesloten dat niet om andere redenen dan die welke samenhangen met TBV 1999/22 een verblijfsvergunning is verleend) des te evidenter zijn dat er sprake is van een foutieve beslissing. Verder heeft verweerder in dit verband opgemerkt dat de beslissingen in de door eiser aangehaalde zaken zijn te kwalificeren als zaak 9508.02.2040 en 9508.02.2041. Ten aanzien van eiseres en de zoon beaamt verweerder dat de documenten door eiser zijn overgelegd. Echter, deze documenten zijn overgelegd om het asielrelaas van het gehele gezin te ondersteunen, zodat er sprake is van een contra-indicatie welke ook aan eiseres en aan de zoon kan worden tegengeworpen.
Eisers bestrijden deze besluiten en voeren daartegen het volgende aan.
Eisers stellen zich op het standpunt dat verweerder van een onjuist uitgangspunt uitgaat door te stellen dat er bij toepassing van het TBV 1999/22 en de uitvoering daarvan voor is gekozen om onverkort vast te houden aan de contra-indicatie ‘het overleggen van onjuiste gegevens en/of documenten’. Onder punt 2.3 van IND-werkinstructie nr. 215 (hierna: WI 215) blijkt immers dat de contra-indicatie geen hard gegeven is dat altijd tegengeworpen dient te worden. Verder stelt eiser sub 1 zich op het standpunt dat, met name bezien tegen de achtergrond van de eerst gevoerde asielprocedure, zijn asielrelaas onvoldoende zwaarwegend is geacht. Eiser is van mening dat daarom bij de beoordeling van zijn asielaanvraag uiteindelijk de als niet authentiek bestempelde documenten geen wezenlijke invloed hebben gehad op het oorspronkelijke beoordelingskader, te weten onvoldoende zwaarwegendheid. In dit kader verwijst eiser naar de uitspraak van deze rechtbank, zittinghoudende te Assen, van 9 april 2002.
Voorts hebben eisers, onder overlegging van een uitspraak van deze rechtbank zittingsplaats Amsterdam d.d. 2 januari 2002 in de zaak D, nog gesteld dat verweerder ten aanzien van eiseres alsmede van eiser sub 2 de aspecten zoals neergelegd in WI 215 miskent: een vergunning op grond van TBV 1999/22 wordt verleend op individuele basis en niet op grond van de gegevens van de overige gezinsleden. Dat de documenten door eiser in het geding zijn gebracht om het asielrelaas van het gehele gezin te ondersteunen, kan daar niet aan afdoen. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich derhalve ten onrechte op het standpunt gesteld dat sprake is van een contra-indicatie die aan eiseres en eiser sub 2 kan worden tegengeworpen. Gelet hierop beroept eiser zich voorts, mede in het licht van WI 215, op artikel artikel 8 van het Europees Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Gezien het vorenstaande dienen de bestreden besluiten te worden vernietigd vanwege een onzorgvuldige voorbereiding, danwel ontoereikende motivering.
In reactie op de gronden van beroep heeft verweerder in zijn verweerschrift, voor zover van belang, nog het volgende opgemerkt.
Ingevolge TBV 1999/22 wordt een vergunning tot verblijf zonder beperkingen onthouden, indien niet wordt voldaan aan een van de gestelde voorwaarden. Het verstrekken van onjuiste gegevens en/of documenten valt onder deze voorwaarden. Dat het beroep in de eerste asielprocedure ongegrond is verklaard laat onverlet dat eiser in de volgende procedure onjuiste gegevens heeft verstrekt. In het beleid dienaangaande is neergelegd dat indien blijkt dat er onjuiste gegevens en/of documenten zijn overgelegd die van belang waren voor de beoordeling van de eerste of volgende asielaanvraag, de afwijzing onverkort gehandhaafd blijft. Gelet hierop kan het argument dat de contra-indicatie op basis van de eerste uitspraak niet langer aan eiser sub 1 kan worden tegengeworpen geen stand houden.
Het in beroep aangevoerde argument dat deze contra-indicatie niet aan de overige gezinsleden zou kunnen worden tegengeworpen wordt evenmin gedeeld, nu het relaas van de overige gezinsleden een van eiser sub 1 afhankelijk karakter draagt. Voorts is door eiser sub 1 aangevoerd dat de verstrekkingen van de gegevens zijn bedoeld om het relaas van het gehele gezin te ondersteunen. Dat de documenten door eiser sub 1 zijn overgelegd maakt het vorenstaande niet anders. Ten slotte stelt verweerder zich op het standpunt dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel dient te falen, aangezien een concrete specifiek op eisers betrekking hebbende individuele onderbouwing achterwege is gebleven. De enkele verwijzing acht verweerder onvoldoende.
Bij schrijven van 23 augustus 2004 hebben eisers, onder verwijzing naar het door hen gestelde, nog enige stukken overgelegd:
- Toewijzende beschikking van de IND Zwolle d.d. 18 januari 2000 inzake mevrouw E en haar 3 minderjarige kinderen;
- uitspraak van deze rechtbank, zittinghoudende te Utrecht, van 28 april 2004 inzake de heer F;
- Toewijzende beschikking van de IND Rijswijk d.d. 13 juli 2004 inzake de heer F;
- uitspraak van deze rechtbank, zittinghoudende te Amsterdam, van 28 december 1999 inzake de heer G; en
- Toewijzende beschikking van IND Hoofddorp d.d. 4 februari 2004 inzake de heer G.
Met ingang van 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) in werking getreden. Artikel 122 Vw bepaalt dat de tot dan geldende vreemdelingenwet wordt ingetrokken.
Ten aanzien van het toepasselijke materiële recht in een situatie als in dit geding aan de orde is bij de Vw geen overgangsrecht tot stand gebracht. Gegeven het onmiddellijkheidsbeginsel van wetgeving leidt dit tot de conclusie dat direct toetsing aan het nieuwe materiële recht dient plaats te vinden.
Ingevolge artikel 13 Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd, indien -voor zover hier van belang- internationale verplichtingen dan wel klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
In het TBV 1999/22 is, voor zover van belang, opgenomen dat voor een vergunning tot verblijf met ingangsdatum 22 januari 1999 in aanmerking komen uitgeprocedeerde Iraanse asielzoekers die:
1. op de datum van 22 januari 1999 in de opvang verbleven; en
2. gerekend vanaf 25 juni 1999 ten minste drie jaren geleden een keer een asielaanvraag hebben ingediend; en
3. er geen sprake is van contra-indicaties waarbij, voor zover in de onderhavige procedure relevant, onder meer is gewezen op "het verstrekken van onjuiste gegevens en/of documenten".
Blijkens WI 215 van 10 januari 2000 is de strekking van de contra-indicatie 'het verstrekken van onjuiste gegevens en/of documenten' te voorkomen dat personen die de procedure rekken door het overleggen van onjuiste gegevens en/of documenten daarvoor beloond worden.
De rechtbank overweegt allereerst dat verweerder bij het vaststellen van voornoemd beleid ruime beleidsvrijheid toekomt, nu het immers een uitwerking van zijn discretionaire bevoegdheid betreft. De rechtbank is in dit kader voorts van oordeel dat het door verweerder gevoerde beleid in zijn algemeenheid niet kennelijk onredelijk is.
Met betrekking tot het beroep van eisers op het gelijkheidsbeginsel overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank stelt op basis van de gedingstukken het volgende vast.
Eisers hebben in bezwaar gewezen op de zaken met het kenmerk (IND-nummer) 9508.02.2040 en 9508.02.2041. Dienaangaande hebben zij aangegeven dat verweerder in die zaken een contra-indicatie, opgeworpen door de Minister van Buitenlandse zaken aan de hand van individuele ambtsberichten, heeft gepasseerd. Daarnaast hebben eisers bij brief van 18 november 2002 gewezen op de omstandigheid dat de documenten door eiser zijn overgelegd en dat de contra-indicatie derhalve, in overeenstemming met werkinstructie 215, niet aan eiseres en de kinderen dient te worden tegengeworpen. In dit verband hebben eisers bij brief van 4 december 2002 gewezen op vergelijkbaarheid met de zaak D: deze familie is inmiddels, na een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, hier te lande toegelaten op basis van TBV 1999/22. Eisers hebben de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, in de zaak D (AWB 00/74975 en 00/75017 OVERIO) van 2 januari 2002 overgelegd, alsook de beschikking ten aanzien van de heer D van 23 oktober 2002. Vervolgens hebben zij bij brief van 24 augustus 2004 ter adstructie van hun beroep op het gelijkheidsbeginsel nog de hierna te bespreken stukken in de zaken G en F overgelegd.
Uit de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, in de zaak D van 2 januari 2002 blijkt, voor zover van belang, het volgende (rechtsoverweging 8):
“Naar het voorlopig oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat sprake is van een contra-indicatie in de zin van TBV 1999/22 die in de weg staat aan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan verzoeker.”
Uit de eveneens overgelegde beschikking inzake de heer D van 23 oktober 2002 (IND-kenmerk 9409.29.0087) blijkt echter dat aan hem krachtens TBV 1999/22 verblijf is verleend, niettegenstaande hetgeen de voorzieningenrechter had overwogen. Zulks met de overweging dat niet alleen op grond van de tijdens de asielprocedure overgelegde dagvaarding, waarvan is geoordeeld dat het een niet-authentiek document betrof, is besloten tot afwijzing van de asielaanvraag.
Ter zitting hebben eisers er, door verweerder onweersproken, bij volhard dat verweerder ook aan de echtgenote en de kinderen van de heer D, eveneens op basis van TBV 1999/22, een verblijfsvergunning heeft verleend. In dat verband treft hetgeen de voorzieningenrechter in voormelde uitspraak van 2 januari 2002 voorts nog heeft overwogen:
“Echter, ook indien in aanmerking wordt genomen dat het asielrelaas van verzoekster is afgeleid van dat van verzoeker, is vooralsnog niet zonder meer duidelijk of deze contra-indicatie eveneens aan verzoekster kan worden tegengeworpen, nu in IND-werkinstructie nummer 215 uitdrukkelijk wordt gesteld dat een vergunning tot verblijf op grond van TBV 1999/22 wordt verleend op individuele basis en niet op grond van de gegevens van gezinsleden. Niet verzoeker, maar haar echtgenoot heeft immers het gewraakte stuk in de asielprocedure ingebracht.”
Reeds gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat eisers grief doel treft. Verweerder kon gelet op het vorenstaande niet volstaan met de enkele overweging in het bestreden besluit dat er, gelet op de helderheid van het toepasselijke beleid, sprake is van (evident) foutieve beslissingen.
Zulks klemt te meer aan de hand van een nadere beschouwing van de overige door eisers, binnen de wettelijke termijn voorafgaand aan de zitting, ter nadere onderbouwing van hun beroep op het gelijkheidsbeginsel overgelegde stukken:
Uit de uitspraak van deze rechtbank, zittinghoudende te Amsterdam, van 28 december 1999 (AWB 98/630 VRWET) in de asielprocedure van de heer G (IND-kenmerk 9412.16.0280) blijkt onder meer het volgende (rechtsoverweging 9):
“De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat eiser in aanmerking komt voor toelating als vluchteling. Hierbij is van belang dat het relaas van eiser niet aannemelijk is. De rechtbank is van oordeel dat na kennisname van de aan het individuele ambtsbericht ten grondslag liggende stukken moet worden vastgesteld dat dit aanhoudingsbevel niet authentiek is. Hetgeen door eiser in dit verband is aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.”
Uit de daarop volgende beschikking van verweerder van 4 februari 2004 blijkt echter dat aan de heer G verblijf hier te lande wordt verleend op grond van TBV 1999/22.
Uit de beschikking IND-kenmerk 9603.29.2071 blijkt dat verweerder reeds op 18 januari 2000 heeft besloten aan de echtgenote en de minderjarige kinderen van de heer F verblijf hier te lande te verlenen op grond van het gestelde in het TBV 1999/22. Ten aanzien van de heer F heeft deze rechtbank, zittinghoudende te Utrecht, van 28 april 2004 (AWB 03/17712 en 03/17653 BEPTDN) vervolgens, voor zover van belang, overwogen dat gelet op de uitspraak in de asielprocedure niet valt in zien dat de door betrokkene overgelegde niet-authentieke oproep van belang is geweest voor de beoordeling van de asielaanvraag en heeft geleid tot de afwijzing daarvan en aldus zou moeten worden aangemerkt als een relevant stuk als bedoeld in WI 215.
De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat de bestreden besluiten in strijd met artikel 3:46 AWB een deugdelijke motivering ontberen.
Gelet hierop komen de bestreden besluiten voor vernietiging in aanmerking. De overige gronden behoeven derhalve geen bespreking.
De beroepen zijn mitsdien gegrond.
Verweerder zal worden opgedragen nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening
Na deze uitspraak treedt de fase van bezwaar opnieuw in. In artikel 118, tweede lid, Vw is bepaald dat op de behandeling van een bezwaarschrift tegen een besluit dat bekend is gemaakt voor het tijdstip van inwerkingtreding van de nieuwe Vreemdelingenwet, het recht zoals het gold voor dat tijdstip van toepassing blijft. Verweerder heeft reeds bij de bekendmaking van de primaire beschikkingen bepaald dat eisers de behandeling van een eventueel in te dienen bezwaarschrift niet in Nederland af mochten wachten. Artikel 118, tweede lid, Vw brengt met zich mee dat deze beslissing nog van kracht is. Eisers hebben dan ook nog steeds een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening. Nu verweerder opnieuw een inhoudelijk standpunt in zal dienen te nemen over de aanspraken van eisers op een vergunning tot verblijf, kan het bezwaar van eisers een redelijke kans van slagen niet ontzegd worden en dient uitzetting achterwege te blijven. De rechtbank ziet aanleiding daartoe een voorlopige voorziening te treffen.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening en het beroep
In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,-- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,-).
Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad tweemaal €116,-- dient te vergoeden.
ten aanzien van de hoofdzaak:
verklaart de beroepen gegrond;
vernietigt de bestreden besluiten;
draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken opnieuw te beslissen op de bezwaarschriften van eisers, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eisers moet voldoen;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eisers betaalde griffierecht ad € 116,--.
ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorziening:
wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening toe;
verbiedt verweerder eisers uit Nederland te verwijderen tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 322,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eisers moet voldoen;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eisers betaalde griffierecht ad € 116,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Gorter, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, tevens voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2004, in tegenwoordigheid van mr. E. de Ruiter als griffier.
afschrift verzonden op: 14 oktober 2004
RECHTSMIDDEL
Ingevolge artikel 120 Vw staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.