ECLI:NL:RBSGR:2004:AR4868

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/64375
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. Gorter
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Iraanse vrouw en de beoordeling van de geloofwaardigheid van haar relaas

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 27 september 2004 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Iraanse vrouw, geboren in 1986, die een verblijfsvergunning asiel aanvroeg. De vrouw, vertegenwoordigd door haar advocate mr. E. Maalsen, stelde dat zij als verdragsvluchteling in aanmerking kwam voor asiel, omdat zij in Iran tot de Farsi-bevolkingsgroep behoort en betrokken was bij activiteiten van de Mujaheddin. De rechtbank oordeelde dat de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, vertegenwoordigd door drs. F. Mountassir, niet in redelijkheid had kunnen concluderen dat de vrouw haar problemen niet aannemelijk had gemaakt. De rechtbank merkte op dat de Minister de geloofwaardigheid van het asielrelaas van de vrouw had aangetast door te stellen dat zij geen documenten had overgelegd ter ondersteuning van haar identiteit en reisroute. De rechtbank benadrukte dat de eisen voor de geloofwaardigheid van een asielrelaas hoger zijn wanneer er geen documenten zijn, en dat de Minister onvoldoende rekening had gehouden met de jeugdige leeftijd van de vrouw ten tijde van de gebeurtenissen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de Minister op om binnen tien weken opnieuw te beslissen op de aanvraag van de vrouw. Tevens werd de Minister veroordeeld in de proceskosten van de vrouw, vastgesteld op € 644,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nr.: AWB 02/64375 BEPTDN
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken, inzake het beroep van:
A, geboren op [...] 1986, van Iraanse nationaliteit, eiseres,
gemachtigde: mr. E. Maalsen, advocate te Uden,
tegen een besluit van
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: drs. F. Mountassir, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
1. INLEIDING
Bij besluit van 26 juli 2002 heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 7 februari 2002 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Eiseres heeft hiertegen op 21 augustus 2002 beroep bij deze rechtbank ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
Het geding is behandeld ter zitting van 19 augustus 2004, waar eiseres in persoon is verschenen. Eiseres en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
2. OVERWEGINGEN
In geschil is of eiseres in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Eiseres legt aan de aanvraag ten grondslag dat zij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel, omdat zij verdragsvluchteling is. Zij voert daartoe het volgende aan.
Eiseres is afkomstig uit Iran en behoort tot de bevolkingsgroep der Farsi. Tussen haar 11e en 14e jaar kreeg eiseres opdracht om als klassenvertegenwoordigster haar medescholieren in de gaten te houden. Eèn keer werden op school pamfletten van de Mujaheddin gevonden; de schoolleiding verdacht de klassenvertegenwoordigers, maar heeft toen niet eiseres als dader aangemerkt. Eiseres heeft wel in die periode verschillende keren pamfletten van de Mujaheddin, die zij van haar ouders kreeg, op school uitgedeeld. Zij wist niet wat er op stond, alleen dat wie een wapen kon dragen zich bij de Mujaheddin diende te melden. Haar vader had haar gewaarschuwd dat ze voorzichtig moest zijn en de pamfletten onopgemerkt moest verspreiden. Een week voordat eiseresses vader werd vermoord, begin december 2000, kwamen twee mannen en een mevrouw genaamd B, welke personen eiseres niet eerder had gezien, in het huis van de ouders van eiseres logeren. In die week mocht niemand in het ouderlijk huis komen, ook familie en bekenden niet. Iedere dag als vader en de mannen weggingen deden zij dit heel voorzichtig. In die week kreeg eiseres een lijst van haar moeder met adressen waar zij mevrouw B naar toe moest brengen. In totaal bracht eiseres mevrouw B die week naar vier adressen. Toen eiseres en mevrouw B van een adres terug naar huis keerden stonden voor het huis de politie en een brandweerauto. Mevrouw B zei tegen eiseres dat zij terug moesten. Vervolgens zijn zij naar de woning van mevrouw B te Malayer gegaan. Daar vertelde mevrouw B eiseres dat haar vader op 16 januari 2002 door de politie was gedood en dat haar moeder en zuster waren aangehouden. In Malayer mocht eiseres telefoneren met haar tante in Teheran; deze zei eiseres dat alles wat mevrouw B aan haar had verteld klopte. Verder zei ze dat eiseres niemand meer mocht bellen; dat was te gevaarlijk. Volgens mevrouw B was eiseres in gevaar vanwege de adressen die zij wist. Eiseres verbleef een week in de woning van mevrouw B te Malayer. Vervolgens gingen zij per boot naar Dubai, waarvandaan eiseres met het vliegtuig naar Nederland is gekomen.
Verweerder heeft het bestreden besluit, voor zover hier van belang en samengevat, doen steunen op de volgende overwegingen, waarbij de overwegingen uit het voornemen als herhaald en ingelast worden beschouwd.
Verweerder stelt zich allereerst op het standpunt dat eiseres ter staving van haar aanvraag geen documenten heeft overgelegd om haar nationaliteit, identiteit en reisroute te kunnen vaststellen. Dit is toerekenbaar nu verweerder eiseresses relaas, waaronder dat zij haar identiteitsboekje niet mee kon nemen omdat dit thuis lag en haar ouders waren aangehouden, niet aannemelijk acht. Door het toerekenbaar ontbreken van vorenbedoelde documenten is de oprechtheid van het relaas van eiseres op voorhand aangetast en wordt afbreuk gedaan aan de geloofwaardigheid ervan.
Eiseres heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat zij dan wel haar ouders betrokken zouden zijn bij de Mujaheddin. De Mujaheddin wordt beschouwd als een uiterst militante organisatie met een haast sektarisch karakter. Derhalve mag verwacht worden dat eiseres informatie kan verschaffen over de werkzaamheden van haar ouders voor deze organisatie. Dat eiseres vanwege haar jonge leeftijd niet veel zou weten over deze werkzaamheden acht verweerder onvoldoende. Immers, eiseres werd naar eigen zeggen wel degelijk bij de werkzaamheden betrokken, namelijk onder andere middels het wijzen van de weg aan mevrouw B. Voorts merkt verweerder op dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij pamfletten heeft verspreid, nu zij niet kan vertellen wat er op deze pamfletten vermeld stond. Daarnaast is verweerder van mening dat, indien eiseres wel pamfletten uitgedeeld zou hebben, zij als gevolg hiervan nimmer problemen heeft ondervonden en ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit in de toekomst wel het geval zou zijn.
Gelet op het vorenstaande is niet aannemelijk dat eiseres gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (hierna: het Vluchtelingenverdrag), zodat zij niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw. Ten slotte heeft verweerder overwogen dat eiseres niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel op enige andere grond.
Eiseres bestrijdt dit besluit en voert daartegen het volgende aan.
Gezien haar jonge leeftijd kan van eiseres niet worden verwacht dat zij gedetailleerde informatie verschaft over de werkzaamheden van haar ouders voor de Mujaheddin. In dit verband merkt eiseres op dat haar ouders haar niet veel over hun werkzaamheden vertelden.
Voorts verwijst eiseres naar werkinstructie 208, nu de autoriteiten, na de moord op eiseresses vader en de arrestatie van haar moeder en zuster -die zelf niet bij activiteiten voor de Mujaheddin betrokken was- , geacht moeten worden op de hoogte te zijn van de activiteiten van eiseresses ouders en van eiseresse zelf bij de Mujaheddin. Derhalve loopt eiseres het risico om door de autoriteiten opgepakt te worden. Gelet op het feit dat eiseres zelf pamfletten van de Mujaheddin heeft verspreid en van haar moeder een lijst met adressen kreeg waarbij zij mevrouw B heeft moeten helpen met het zoek daarvan, bestaat er voormeld risico voor vervolging en bestraffing.
Ten slotte verwijst eiseres naar het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van augustus 2001 inzake Iran, waaruit blijkt dat de mensenrechtensituatie in het afgelopen jaar is verslechterd.
Ter zitting heeft eiseres nog verklaard dat zij de inhoud van de pamfletten niet verder kende dan dat zij wist dat er in grote letters op stond dat wie een wapen had zich bij de Mujaheddin moest aansluiten. De kleine letters las eiseres niet, ze moest ze onder haar kleding dragen en het was te gevaarlijk om ze ergens te gaan staan lezen.
In het verweerschrift heeft verweerder, in reactie op de gronden van beroep en voor zover van belang, nog opgemerkt dat hij het asielrelaas van eiseres niet geloofwaardig acht vanwege het toerekenbaar ontbreken van de benodigde documenten en vanwege de uiterst vage en summiere verklaringen van eiseres. Eiseres is er naar de mening van verweerder volstrekt niet in geslaagd haar betrokkenheid alsmede die van haar familieleden bij de Mujaheddin en de hieruit voortvloeiende problemen met de autoriteiten aannemelijk te maken. Evenzo wordt niet aannemelijk geacht dat de ouders van eiseres daadwerkelijk een rol van betekenis binnen de Mujaheddin zouden hebben gespeeld, aangezien eiseres heeft verklaard slechts een vermoeden te hebben dat haar ouders aanhanger waren van de Mujaheddin en zij desgevraagd geen enkele informatie heeft weten te verstrekken omtrent de werkzaamheden van haar ouders voor voornoemde beweging. De stelling van eiseres dat hun betrokkenheid bij de autoriteiten bekend zou zijn geraakt is op geen enkele wijze onderbouwd en kan derhalve niet leiden tot aanname van de door eiseres gestelde omstandigheid dat zij als gevolg hiervan thans zelf het risico zou lopen om opgepakt te worden. De in het beroepschrift aangehaalde werkinstructie is dan ook in het onderhavige geval geenszins van toepassing.
Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat eiseres vrees voor vervolging niet aannemelijk heeft gemaakt.
Ingevolge artikel 13 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd, indien -voor zover hier van belang- internationale verplichtingen dan wel klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw kan aan de vreemdeling die verdragsvluchteling is een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden verleend. Op grond van artikel 1(A) van het Vluchtelingenverdrag is van vluchtelingschap sprake in geval de vreemdeling afkomstig is uit een land waar hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling, van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
In artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw is bepaald dat bij onderzoek naar de aanvraag mede wordt betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat eiseres de door haar gestelde problemen niet aannemelijk heeft gemaakt. Redengevend daarvoor acht de rechtbank het gegeven dat verweerder deze conclusie mede doet steunen op de vaststelling dat eiseresses asielrelaas positieve overtuigingskracht ontbeert omdat zij onverschoonbaar geen documenten heeft overgelegd om haar identiteit of reisroute te adstrueren. In dat verband overweegt de rechtbank dat het verweerder, zoals ook zijnerzijds ter zitting betoogd, weliswaar vrijstaat om een vreemdeling het ontbreken van documenten tegen te werpen op de grond dat de daarvoor door de vreemdeling gegeven verklaring deel uitmaakt van een als zodanig niet aannemelijk gemaakt relaas en heeft verweerder zulks ook in het geval van eiseres overwogen: haar verklaring waarom zij geen “shenasnameh” kan overleggen, te weten de aanhouding van haar ouders, maakt onderdeel uit van als zodanig door verweerder niet aannemelijk bevonden problemen.
Echter, nu de eisen waaraan een asielrelaas dient te voldoen om aannemelijk te worden bevonden hoger worden als sprake is van het ontbreken van documenten, kon verweerder in casu, gelet op de hierboven geschetste wijze waarop hij de onaannemelijkheid van de door eiseres gestelde problemen heeft gemotiveerd, in redelijkheid, en daargelaten eiseresses eigen stellingen terzake, niet volstaan met slechts èen aan eiseresses jeugdige leeftijd ten tijde van de door haar gerelateerde gebeurtenissen gewijde overweging, te weten dat die leeftijd onvoldoende verklaart waarom eiseres zo weinig weet van de activiteiten van haar ouders voor de Mujaheddin. Het had, gelet op bovenstaande (cirkel)redenering van verweerder, in redelijkheid op zijn weg gelegen om aan eiseresses leeftijd ten tijde van de gebeurtenissen meer aandacht te schenken. Temeer omdat in het licht van haar jeugdige leeftijd uit het relaas van eiseres zou kunnen worden opgemaakt dat haar ouders haar daarom wilden behoeden voor teveel kennis van de door hen uitgeoefende illegale activiteiten, terwijl ook verweerders overweging dat de Mujaheddin een uiterst militante, haast sectarische organisatie is, evenzeer als een verklaring zou kunnen worden geduid van voormelde voorzichtigheid van de ouders om hun dochter te veel te vertellen. De rechtbank onderkent daarbij dat een rechterlijk oordeel dat ziet op de overweging dat een asielrelaas mogelijkerwijs wèl aannemelijk is niet in de plaats kan komen van een door verweerder, mits toereikend gemotiveerde, beslissing dat zulks niet het geval is.
De rechtbank is, gelet op het vorenoverwogene, van oordeel dat thans sprake is van een dergelijke ontoereikende motivering zijdens verweerder: met uitsluitend de (in) voormelde (context geplaatste) verwijzing naar eiseresses leeftijd kon verweerder, gelet op het hiervoor overwogene, in redelijkheid niet volstaan. Gelet hierop heeft verweerder zijn conclusie dat eiseres de door haar gestelde problemen niet aannemelijk heeft gemaakt onvoldoende gemotiveerd.
Het beroep is derhalve wegens schending van artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gegrond.
Het bestreden besluit kan niet in stand blijven. Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,-). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
3. BESLISSING
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op binnen een termijn van tien weken opnieuw te beslissen op de aanvraag van eiseres, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, moet voldoen;
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Gorter, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 27 september 2004, in tegenwoordigheid van mr. E. de Ruiter als griffier.
afschrift verzonden op: 30 september 2004
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.