ECLI:NL:RBSGR:2004:AR4962

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/10151, 03/26110
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verblijfsvergunning asiel en regulier op basis van artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag

In deze uitspraak van de Rechtbank 's-Gravenhage op 26 oktober 2004, werd het beroep van eiser, A, tegen de afwijzing van zijn aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel en een reguliere verblijfsvergunning, gegrond verklaard. Eiser had zijn aanvraag om asiel ingediend op basis van de vrees voor vervolging in Turkije, maar de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie had deze aanvraag afgewezen op grond van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Dit artikel sluit de bescherming uit voor personen die ernstige misdrijven hebben gepleegd. De rechtbank oordeelde dat de Minister onvoldoende had onderzocht of eiser in staat was om de hem gestelde vragen te beantwoorden tijdens het nader gehoor, gezien zijn psychische problemen. De rechtbank stelde vast dat de verklaringen van eiser inconsistent waren en dat er twijfels bestonden over zijn geestelijke gesteldheid tijdens het gehoor. De rechtbank concludeerde dat de Minister niet zonder meer op de belastende verklaringen van eiser had mogen afgaan en dat er nader onderzoek naar zijn psychische gesteldheid had moeten plaatsvinden voordat de aanvraag werd afgewezen. De rechtbank vernietigde het besluit van de Minister en droeg deze op om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd de Minister veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-Gravenhage, zittinghoudende te MAASTRICHT
Reg.nrs: AWB 03/10151 BEPTDN (asiel) + AWB 03/26110 BEPTDN (regulier)
UITSPRAAK van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken in het geding tussen:
A, eiser,
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder.
Data bestreden besluiten: 20 januari 2003 (asiel) en 7 april 2003 (regulier).
Kenmerk: 9803.04.8176.
Behandeling ter zitting: 28 juni 2004.
I. PROCESVERLOOP
Met ingang van 22 juli 2002 treedt de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in de plaats van de Staatssecretaris van Justitie als het bevoegde bestuursorgaan inzake vreemdelingenzaken. In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan de Staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 20 januari 2003 heeft verweerder een aanvraag van eiser om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen en ambtshalve besloten hem geen verblijfsvergunning regulier voor verblijf onder een beperking, verband houdende met het feit dat na drie jaren niet onherroepelijk is beslist op een asielaanvraag, te verlenen.
Tegen het besluit tot afwijzing van een verblijfsvergunning asiel heeft eiser op 17 februari 2003 beroep ingesteld bij deze rechtbank. Aanvulling van de gronden waarop dit beroep berust heeft plaatsgevonden bij brief van 18 maart 2003.
Bij brieven van 8 april 2003, 5 juni 2003 en 19 april 2004 heeft eiser nadere stukken ingediend.
Bij besluit van 7 april 2003 heeft verweerder het door eiser, tegen de weigering hem een reguliere verblijfsvergunning te verlenen, gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen de ongegrondverklaring van het gemaakte bezwaar heeft eiser op 1 mei 2003 beroep ingesteld bij deze rechtbank. Aanvulling van de gronden waarop dit beroep berust heeft plaatsgevonden bij brief van 5 juni 2003.
Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van deze rechtbank op 28 juni 2004, waar eiser in persoon, bijgestaan door mr. P.J.T. de Kan, advocaat te Heythuysen en verweerder, vertegenwoordigd door mr. L. Verheijen, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen. Tevens is verschenen B. Yilmaz, tolk.
II. OVERWEGINGEN
Beoordeling beroep voorzover gericht tegen de weigering van een verblijfsvergunning asiel
Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, 495 (Vreemdelingenwet 2000, hierna te noemen: Vw 2000). De Vreemdelingenwet, Stb. 1965, 40 is per deze datum ingetrokken. Het bepaalde in artikel 117, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 brengt met zich dat de onderhavige aanvraag om toelating als vluchteling, die is ingediend voor de inwerkingtreding van de Vw 2000, dient te worden aangemerkt als een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van die wet.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 1, aanhef en onder l, van die wet, kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28, worden verleend aan de vreemdeling die vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag en op wie de bepalingen ervan van toepassing zijn.
Ingevolge artikel 1 (A), onder 2, van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967, (hierna: het Vluchtelingenverdrag) geldt voor de toepassing van dit verdrag als “vluchteling” elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Ingevolge artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag zijn de bepalingen van dit verdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
Ingevolge artikel 3.107, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) wordt, indien artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag aan het verlenen van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 in de weg staat, aan die vreemdeling evenmin een verblijfsvergunning verleend op één van de andere gronden, bedoeld in artikel 29 van die wet.
Volgens paragraaf C1/5.13.3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) acht verweerder het aan hem om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat een vreemdeling onder de criteria van artikel 1 (F) valt. De veronderstelling dat artikel 1(F) van toepassing is, hoeft niet bewezen te worden volgens de in het strafrecht gehanteerde bewijsmaatstaf, maar moet niettemin zorgvuldig worden gemotiveerd.
Teneinde te bepalen of betrokkene individueel verantwoordelijk dient te worden gehouden voor misdrijven, als bedoeld in artikel 1 (F), wordt in dat verband de ‘personal and knowing participation test’ toegepast. Beoordeeld wordt of ten aanzien van betrokkene kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het misdrijf/de betreffende misdrijven (‘knowing participation’) én of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’). Onder persoonlijke deelname wordt niet slechts verstaan het door betrokkene zelf of in diens opdracht plegen van misdrijven, doch ook het door betrokkene direct faciliteren van de misdrijven, dat wil zeggen dat zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate ertoe heeft bijgedragen. Onder wezenlijke bijdrage wordt verstaan dat de bijdrage feitelijk effect heeft gehad op het begaan van het misdrijf en dat het misdrijf hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zou hebben plaatsgevonden, indien niemand de rol van betrokkene had vervuld, dan wel betrokkene gebruik had gemaakt van mogelijkheden het misdrijf te voorkomen.
Indien hiervan sprake is, kan aan betrokkene artikel 1 (F) worden tegengeworpen. De ‘personal and knowing participation test’ is in lijn met het gestelde in het Statuut van Rome (artikel 25 en 27 tot en met 33), aldus de Vc 2000.
Ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vergaart het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
De rechtbank gaat bij de beoordeling van de onderhavige beroepen uit van de navolgende feiten. Op 5 maart 1998 heeft eiser aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Op deze aanvragen is door verweerder bij beschikking van 16 november 1999, op diezelfde dag verzonden aan de gemachtigde van eiser, afwijzend beslist. Eiser heeft tegen dit besluit bij brief van 18 november 1999 bezwaar gemaakt. Op diezelfde datum heeft eiser de president van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op zijn bezwaar is beslist. Bij faxbericht van 26 januari 2000 heeft verweerder eiser mededeling gedaan van de intrekking van eerdergenoemd besluit. Eiser heeft daarop bij brief van diezelfde datum het bezwaar d.d. 18 november 1999 ingetrokken. Bij brief van 18 mei 2000 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het - beweerdelijk - op 18 mei 2000 door verweerder (middels uitreiking aan eiser) opnieuw bekendgemaakte besluit van 16 november 1999. Bij brief van 3 april 2001 heeft verweerder eiser, voorzover thans van belang, bericht “dat aan het ingediende bezwaar alsnog schorsende werking wordt verleend”. Eiser heeft daarop bij brief van 3 april 2001 het aanhangige verzoek om een voorlopige voorziening ingetrokken. Bij brief van 17 november 2001 heeft eiser verzocht om op korte termijn te beslissen op zijn bezwaarschrift. In reactie hierop heeft verweerder eiser bij brief van 28 november 2001, voorzover hier van belang, bericht dat zijn procedure zich - gelet op de eerdere intrekking van het besluit van 16 november 1999 en de intrekking van het bezwaar d.d. 18 november 1999 bevindt “in eerste aanleg”. Verweerder heeft eerdergenoemde aanvragen vervolgens aangemerkt als een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Op 20 september 2002 heeft verweerder eiser schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Eiser heeft daarop bij brief van 18 oktober 2002 schriftelijk zijn zienswijze naar voren gebracht. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag.
Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen, omdat er op grond van de verklaringen van eiser omtrent zijn werkzaamheden voor de PKK ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen, als bedoeld in artikel 1 (F), onder a en b van het Vluchtelingenverdrag, dit verdrag derhalve niet op hem van toepassing is en aan hem ingevolge artikel 3.107, eerste lid, van het Vb 2000 evenmin een verblijfsvergunning kan worden verleend op de voet van de onderdelen b, c en d van het eerste lid van artikel 29 van de Vw 2000.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit de volgende verklaringen van eiser ten grondslag gelegd. Eiser heeft verklaard dat hij van 1986 tot 1988 in Turkije voor de organisatie “16 Haziran Hareketi” (hierna: de 16 juni beweging) verschillende aanslagen heeft gepleegd. Zo heeft eiser aangegeven in 1988 een aanslag te hebben gepleegd op de beurs van Istanbul. Eiser heeft voorts verklaard tussen 1988/1989 en 1993 actief te zijn geweest voor de Partîya Karkerên Kurdîstan (hierna: PKK). Eiser zegt voor deze organisatie iemand te hebben vermoord. Verweerder heeft voorts, zakelijk weergegeven, de volgende overwegingen aan zijn besluit ten grondslag gelegd. Eiser dient gelet op zijn eigen verklaringen in verband te worden gebracht met moord. Daarnaast heeft verweerder eiser in verband gebracht met een misdrijf dat het gebruik van een bom, granaat, raket, automatisch vuurwapen of een brief- dan wel pakketbom inhoudt en waarbij personen in gevaar zijn gebracht. Deze gedraging heeft verweerder aangemerkt als een daad van terrorisme, zoals omschreven in het Europees Verdrag tegen Terrorisme van 27 januari 1977. In de periode van 1986 tot 1991, waarin eiser zijn werkzaamheden heeft verricht, was in Turkije een intern gewapend conflict gaande tussen de PKK en de Turkse autoriteiten. Verweerder beroept zich daartoe op een US State Department Country Report van 26 februari 1998. Weliswaar was eiser in de periode tussen 1986 en 1988 nog niet aangesloten bij de PKK. De 16 juni beweging stond echter onder leiding van de PKK en is als zodanig betrokken geweest bij de strijd. Verweerder heeft de gedragingen waarmee eiser in verband wordt gebracht, aangemerkt als één of meerdere oorlogsmisdrijven als bedoeld in artikel 1 (F), aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag en als ernstige niet-politieke misdrijven als bedoeld in artikel 1 (F), aanhef en onder b, van evenvermeld verdrag. Uit het onderzoek van verweerder is naar voren gekomen dat eiser de volgende handelingen zelf heeft verricht. Eiser heeft verklaard in 1988 een aanslag te hebben gepleegd op de beurs van Istanbul. Eiser heeft voorts verklaard voor de PKK iemand te hebben vermoord. Het betreft hier misdrijven die dusdanig ernstig van aard zijn dat het ook voor eiser evident moet zijn geweest dat hij ernstige misdrijven heeft gepleegd. Derhalve wordt geconcludeerd dat eiser zich van het misdadig karakter van zijn handelen bewust moet zijn geweest. Aldus is voldaan aan het vereiste van ‘knowing participation’. Eiser heeft niets aangevoerd en ook anderszins is niet gebleken dat ten aanzien van hem omstandigheden bestaan op grond waarvan de door eiser persoonlijk gepleegde misdrijven niet aan hem zouden kunnen worden toegerekend. Daarmee wordt als vaststaand beschouwd dat eiser persoonlijk verantwoordelijk is voor het begaan van deze misdrijven, zodat eveneens is voldaan aan het vereiste van ‘personal participation’.
Eiser heeft in beroep, samengevat weergegeven, het volgende aangevoerd. Eiser is van mening dat verweerder hem ten onrechte het bepaalde in artikel in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag heeft tegengeworpen. Verweerder heeft ten onrechte geen waarde gehecht aan de toestand waarin eiser verkeerde op het moment dat hij net in Nederland arriveerde. In het procesdossier bevinden zich meerdere medische stukken die eisers stellingen met betrekking tot zijn depressiviteit en zelfmoordneigingen staven. Eiser was zeer ziek en heeft zelfs een zelfmoordpoging ondernomen. Eiser volhardt in zijn stelling dat hij nimmer heeft verklaard dat hij heeft deelgenomen aan de aanslag in Istanbul. Eiser houdt daarnaast vol dat hij nooit heeft verklaard een moord te hebben gepleegd in Turkije. Eiser geeft aan steeds te hebben verklaard dat de kranten schreven over aanhangers van de PKK, welke zich schuldig maakten aan het vermoorden van mensen. Eiser heeft niet verklaard zelf verantwoordelijk te zijn geweest voor dergelijke handelingen. Eiser benadrukt dat hij juist vanwege zijn anti-geweldhouding heeft geweigerd zijn militaire dienstplicht te vervullen. Eiser heeft zijn uiterste best gedaan vonnissen uit Turkije te laten overkomen ten bewijze van zijn stelling dat hij ten onrechte werd beschuldigd van strafbare feiten.
De rechtbank overweegt als volgt.
Voorop wordt gesteld dat verweerder, nu de toepasselijkheid van artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag in de weg staat aan het vaststellen van vluchtelingschap en derhalve een onderzoek daarnaar daarmee onverenigbaar is, allereerst mocht nagaan of het Vluchtelingenverdrag, gelet op die bepaling, op eiser van toepassing is (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling of ABRvS) van 27 oktober 2003, JV 2003/555).
De rechtbank benadrukt voorts dat artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag volgens vaste jurisprudentie restrictief dient te worden uitgelegd (zie onder meer de uitspraak van de - voormalige - Afdeling rechtspraak van de Raad van State van 17 januari 1995, RV 1995, 1).
De rechtbank roept vervolgens in herinnering dat de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten naar vaste jurisprudentie (zie onder meer ABRvS 27 januari 2003, JV 2003/103, NAV 2003/100 en AB 2003, 286) behoort tot de verantwoordelijkheid van verweerder, zodat die beoordeling slechts terughoudend door de rechter kan worden getoetst. Dit is niet anders, waar het gaat om de vraag of er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de betrokken vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag (zie ABRvS 12 november 2003, JV 2004/21).
De te door de rechter te betrachten terughoudende toets met betrekking tot dit onderdeel van de beoordeling door verweerder laat blijkens voormelde Afdelingsuitspraak van 27 januari 2003 evenwel onverlet dat de besluitvorming van verweerder dient te voldoen aan de eisen van met name zorgvuldigheid en kenbaarheid van de motivering die het recht daaraan stelt en dat de rechter de besluitvorming daaraan moet toetsen.
Partijen worden in beroep met name verdeeld gehouden over de vraag of verweerder zich bij zijn besluitvorming (zonder meer) heeft mogen baseren op de verklaringen zoals die door eiser bij gelegenheid van zijn nader gehoor naar voren zijn gebracht.
Verweerder heeft in het voornemen, dat deel uitmaakt van het bestreden besluit, gemotiveerd aangegeven waarom bepaalde stellingen uit het aanvullend gehoor niet zijn gevolgd en de verklaringen van eiser, zoals hij die tijdens het nader gehoor naar aanleiding van hem gestelde vragen heeft afgelegd, tot uitgangspunt zijn genomen. Verweerder heeft daartoe onder meer overwogen dat eiser geen overtuigende verklaring heeft gegeven waarom hij op eerdere verklaringen is teruggekomen.
De rechtbank stelt vast dat verweerder de tegenwerping van artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag voornamelijk heeft gestoeld op een tweetal verklaringen van eiser zoals hij deze heeft afgelegd bij gelegenheid van het nader gehoor van 12 juni 1998.
Blijkens het rapport nader gehoor van die datum (p. 7) heeft eiser bij die gelegenheid omtrent zijn activiteiten voor de 16 juni beweging als volgt verklaard:
“U vraagt mij wat ik voor deze beweging heb gedaan. Alles, behalve het vermoorden van mensen. U vraagt wat ik precies bedoel met “alles”. Ik heb “Borsa” gebombardeerd. Bij dat bombardement is ook een vriend omgekomen, de bom is in zijn handen ontploft. Ik heb dit nu alleen genoemd omdat dat bekend geworden is, maar wil daar niets over zeggen. “Borsa” is de beurs van Istanbul. De aanslag vond plaats in 1988. Ik heb voor de 16 juni beweging verschillende aanslagen gepleegd. U vraagt mij of ik nogmaals wil bevestigen dat ik bij de zojuist genoemde gebeurtenis betrokken ben geweest. Ik wil niet verder bevestigen wat ik zojuist gezegd heb. Ik heb het kenbaar gemaakt en daar heb ik nu spijt van.”
Blijkens het rapport nader gehoor van 12 juni 1998 (p. 10) heeft eiser bij die gelegenheid voorts als volgt verklaard:
“U vraagt welke kranten er over mij gaan. Alle Kranten. Ik heb een kopie bij mij (zie eerste gehoor). Ik sta op één van die foto’s. U vraagt wat er daar over mij gezegd wordt. Er staat dat ik voor de PKK geld heb ingezameld en dat ik voor de PKK iemand vermoord heb. U vraagt of dat waar is. Ik heb het gedaan, maar ik heb destijds niet verteld dat ik het heb gedaan. Ik heb toen alles ontkend. Nu verklaar ik dat het waar is. Ik heb het ontkend in de gevangenis in 1990. De leider zei dat ik hier en daar moest gaan en dat deed ik.”
Gelet op de wisselende mate van stelligheid van de verklaringen van eiser in het nader gehoor (eiser ontkracht bij herhaling eerdere afgelegde verklaringen), de bij tijd en wijle verwarde indruk die eiser tijdens dat gehoor maakt, de (blijkens de gedingstukken van meet af aan bij verweerder bekende) psychische problematiek aan de zijde van eiser, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank onder die omstandigheden niet zonder meer kunnen afgaan op - slechts - de voor eiser belastende verklaringen in dat gehoor.
Gelet op de onduidelijkheid omtrent de vraag of eiser de hem (ter beoordeling van de geloofwaardigheid van zijn relaas) gestelde vragen wel naar behoren kon beantwoorden, had het naar het oordeel van de rechtbank op de weg gelegen van verweerder nader onderzoek te (doen) verrichten naar de psychische gesteldheid van eiser en zijn vermogen om de gestelde vragen te beantwoorden, alvorens de aanvraag af te wijzen. De rechtbank merkt ten aanzien van de bij eiser aanwezige psychische problematiek nog op dat eiser van het bestaan van die problematiek al in zijn eerste gehoor (p. 8) gewag heeft gemaakt. Ook voormeld rapport van nader gehoor en een proces-verbaal van aangifte d.d. 26 augustus 1998 maken melding van psychische problemen bij eiser. Onder de gedingstukken bevindt zich bovendien een brief d.d. 30 september 1998 van Dr. A.M. Zohlandt, arts bij het Centraal Orgaan opvang asielzoekers, waarin eveneens gewag wordt gemaakt van ernstige psychische problemen en (voormalig) heroïnegebruik, een rapport van toelichting op het MOB gehoor d.d. 21 november 1998 waarin eiser onder meer verklaart problemen te hebben met zijn geheugen ten gevolge van zijn methadongebruik en waarin hij voorts te kennen geeft graag in de nabijheid te (willen) zijn van zijn huisarts omdat hij hem nodig heeft. Voorts kan uit de gedingstukken worden afgeleid dat eiser, verkerend in psychische nood, heeft getracht zich zelf in brand te steken.
Als een onderzoek als hiervoor bedoeld kan naar het oordeel van de rechtbank overigens niet gelden het in opdracht van verweerder door Bureau Medische Advisering uitgebrachte advies d.d. 20 december 2000, aangezien dat advies blijkens de inhoud (en vraagstelling) ervan geen uitsluitsel biedt omtrent de vraag of de psychische gesteldheid van eiser bij gelegenheid van het nader gehoor van 12 juni 1998 wel zodanig was dat hij (in voldoende mate) in staat was de hem gestelde vragen te beantwoorden. Uit dat advies kan naar het oordeel van de rechtbank slechts worden afgeleid dat eiser eind 2000 kennelijk geen medische problemen meer ondervond.
Het voorgaande voert de rechtbank tot de slotsom dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid. Het beroep is reeds hierom gegrond te achten en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb. Hetgeen overigens in beroep is aangevoerd behoeft geen bespreking. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiser, zulks met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene.
Beoordeling beroep voorzover gericht tegen de weigering van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd
Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 is de Minister bevoegd ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen.
Ingevolge artikel 3.77, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 kan de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, op grond van artikel 16, eerste lid, onder d, van de Vw 2000 worden afgewezen wegens gevaar voor de openbare orde, indien er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag.
Verweerder heeft de weigering eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking, verband houdende met het feit dat na drie jaren niet onherroepelijk is beslist op een asielaanvraag, te verlenen in bezwaar gehandhaafd, omdat er naar zijn mening in het geval van eiser ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen, als bedoeld in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag, zodat dit verdrag mitsdien niet op hem van toepassing is. Verweerder heeft in dit verband verwezen naar artikel 3.77, eerste lid, onder a, van het Vb 2000.
Gelet op het overwogene met betrekking tot het beroep asiel van eiser deelt het besluit tot weigering van de verblijfsvergunning regulier naar het oordeel van de rechtbank in het lot van het besluit tot weigering van de verblijfsvergunning asiel. Ook dit besluit komt derhalve voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiser, zulks met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene.
Het beroep van eiser, voorzover gericht tegen de weigering hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, dient derhalve - evenzeer - gegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht voorts termen aanwezig om verweerder overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:75 te veroordelen in de door eiser in verband met de onderhavige (samenhangende) procedures redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vastgesteld op het in rubriek III vermelde bedrag, waarbij voor de in aanmerking te brengen proceshandelingen van de gemachtigde van eiser twee punten zijn toegekend (voor het indienen van de samenhangende beroepschriften en het verschijnen ter zitting) en het gewicht van de zaken is bepaald op gemiddeld (wegingsfactor 1,0). Van andere ingevolge het Bpb voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
Nu aan eiser ter zake van de beroepen een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient het bedrag van de kosten ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden betaald aan de griffier van deze rechtbank.
Mitsdien wordt, mede gelet op de artikelen 8:70, 8:72, 8:74, en 8:75 van de Awb, beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank:
I. verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de bestreden besluiten;
II. draagt verweerder op om nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
III. veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,00, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als de rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen;
IV. bepaalt dat voormelde rechtspersoon aan eiser het door hem voor de onderhavige (reguliere) procedure gestorte griffierecht (ad € 109,00) volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mr. M.A.T.C. Russel, als voorzitter en mrs. F.A.G.M. Vluggen en I.T. Dautzenberg als leden van de meervoudige kamer in tegenwoordigheid van mr. C.J.M. Kramer als griffier en in het openbaar uitgesproken op 26 oktober 2004 door mr. Russel voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. C. Kramer w.g. M.A.T.C. Russel
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Verzonden op: 27 oktober 2004
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 dient het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. In artikel 6:5 van de Awb is onder meer bepaald dat bij het beroepschrift een afschrift van de uitspraak moet worden overgelegd. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 88 van de Vw 2000 juncto artikel 8:81 van de Awb de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.