RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Assen
Vreemdelingenkamer
Regnr.: AWB 03/22071 BEPTDN A S2
uitspraak: 30 september 2004
inzake: A,
geboren op [...] december 1984,
van Guinese nationaliteit,
IND dossiernummer: 0010.23.8071,
eiser,
gemachtigde: mr. W. de Kleine, advocaat te Emmen,
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.P. Guérain, werkzaam bij de IND.
Op 23 oktober 2000 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikking van 15 januari 2001, aan de wettelijk vertegenwoordiger op 24 januari 2001 uitgereikt, heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd en ambtshalve beslist aan eiser geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen.
Eiser heeft daartegen bij brief van 21 februari 2001 bezwaar gemaakt. Bij beschikking van 14 maart 2003, bekend gemaakt op 17 maart 2003, heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 11 april 2003 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 8 juli 2004. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Eiser heeft ter ondersteuning van zijn aanvraag, samengevat, het volgende naar voren gebracht. Eiser is afkomstig uit Conakry, Guinee. Op 25 september 2000 is eisers vader door buurtbewoners aangevallen omdat hij verdacht werd van wapensmokkel. Eiser heeft weten te ontkomen en is naar B, een vriend van zijn vader, gevlucht. Van B heeft eiser vernomen dat zijn vader is overleden en dat eiser zelf gezocht wordt door de politie. Op 29 september 2000 heeft eiser Guinee per schip verlaten.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen. Uit een onderzoek van het ministerie van Buitenlandse Zaken, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een ambtsbericht van 13 januari 2003, is gebleken dat eiser in de door hem genoemde zone niet bekend is en zijn ouders evenmin bekend zijn. Voorts heeft een vertegenwoordiger van de lokale autoriteiten verklaard niet bekend te zijn met de door eiser beschreven gebeurtenissen. Verweerder acht eisers relaas op grond hiervan ongeloofwaardig. Eiser heeft bovendien onjuiste gegevens verstrekt teneinde te bewerkstelligen dat hij in een gunstiger positie komt te verkeren dan waarin hij zonder deze onjuiste gegevens zou verkeren, hetgeen een contra-indicatie voor statusverlening vormt.
Eiser stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van een ongeloofwaardig relaas. Het onderzoek van het ministerie van Buitenlandse Zaken bevestigt veel van de door eiser verstrekte informatie. Eiser heeft de scholen bezocht zoals tijdens het eerste gehoor aangegeven. De door eiser getekende situatie komt overeen met de zone C. Het huisadres ligt echter niet in de zone C maar in de zone D. Het is dan ook logisch dat eiser in de zone C niet wordt herkend. Dat één vertegenwoordiger van de lokale autoriteiten niet op de hoogte is van het door eiser vertelde incident kan in redelijkheid niet tot de conclusie leiden dat het incident niet heeft plaatsgevonden. Er is derhalve geen sprake van een contra-indicatie. Eiser komt in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel, danwel een verblijfsvergunning als alleenstaande minderjarige vreemdeling. Ten onrechte is eiser niet gehoord naar aanleiding van zijn bezwaar.
Verweerder heeft aan de hand van een verweerschrift gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het beroep
In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, 495; verder: Vw 2000) in werking getreden. Met de inwerkingtreding van deze wet is de Vw (oud) ingetrokken (art. 122 Vw 2000).
Ingevolge het bepaalde in artikel 118, tweede lid, Vw 2000 blijft op de behandeling van een bezwaarschrift tegen een besluit op grond van de Vw (oud) dat is bekendgemaakt voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet, het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing. De Vw 2000 voorziet niet in een expliciete regeling van overgangsrecht met betrekking tot het toepasselijke materieelrechtelijke rechtsregime voor de te nemen beslissing op bezwaar. Aangezien verweerder in de bezwaarfase, op de voet van artikel 7:11 Algemene wet bestuursrecht (Awb), tot een volledige heroverweging van het besluit in primo is overgegaan en daarbij, overeenkomstig vaste bestuursrechtelijke uitgangspunten, ook het nieuwe materiele recht heeft moeten toepassen, tenzij dit ten nadele zou zijn van degene die bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit in primo, zal de hierboven genoemde toets materieelrechtelijk plaatsvinden aan de hand van de Vw 2000. Eerst na deze toetsing zal de rechtbank bezien of het rechtsregime zoals dat luidde ten tijde van de aanvraag voor eiser als gunstiger valt aan te merken en in hoeverre verweerder toepassing had dienen te geven aan dat rechtsregime.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
Ingevolge artikel 1 (A) van het Verdrag van Genève van 1951 (Trb. 1954, 88) betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag) en bijbehorend Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76), wordt een vreemdeling als vluchteling aangemerkt indien deze uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Guinee zodanig is dat uitsluitend in verband daarmee aan een vreemdeling uit dat land een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 in samenhang met artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, Vw 2000 moet worden verleend. Daarom zal aannemelijk moeten zijn dat met betrekking tot eiser persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan kan worden geoordeeld dat een dergelijke verblijfsvergunning moet worden verleend. De rechtbank overweegt als volgt.
Verweerder heeft op grond van informatie in het individuele ambtsbericht van 13 januari 2003 geconcludeerd dat het relaas van eiser ongeloofwaardig is. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd gesteld dat geen subsidiair standpunt is ingenomen. Tevens heeft verweerder op grond van artikel 7:3 Awb afgezien van het horen van eiser naar aanleiding van zijn bezwaar.
Ingevolge artikel 7:2 van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat het op bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
Ingevolge artikel 7:3 van de Awb kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien:
a. het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is;
b. het bezwaar kennelijk ongegrond is;
c. de belanghebbenden hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord;
d. aan het bezwaar volledig tegemoet wordt gekomen en andere belanghebbenden niet in hun belangen kunnen worden geschaad.
Hoewel in het besluit van 14 maart 2003 niet is vermeld op welke van de in artikel 7:3 Awb neergelegde grond van het horen van eiser is afgezien, moet worden aangenomen dat verweerder het bezwaar kennelijk ongegrond heeft geacht.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de artikel 7:2 en 7:3 van de Awb (TK 1988-1989 nr. 3, pg 144-148) vormt de hoorplicht een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftprocedure. Hetgeen eiser naar voren heeft gebracht rechtvaardigt niet op voorhand de conclusie dat zijn bezwaar ongegrond was en dat geen twijfel mogelijk was over die conclusie. Daarbij is het volgende van belang.
Ter zitting is vastgesteld dat verweerder de conclusie dat het relaas ongeloofwaardig is, enkel baseert op de informatie uit het individuele ambtsbericht. Van een situatie dat de aanvraag is afgewezen op basis van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000 waarbij is geconcludeerd tot ongeloofwaardigheid van het relaas, is derhalve geen sprake.
Eiser heeft de inhoud en conclusies in het individueel ambtsbericht gemotiveerd weersproken. Mede gezien eiseres stelling dat in het individueel ambtsbericht is uitgegaan van een onjuiste woonwijk, heeft verweerder niet zonder meer kunnen oordelen dat het bezwaar kennelijk ongegrond is en kunnen afzien van horen. Hierbij wordt nog gewezen op de brief van verweerder van 11 juni 2001, waarbij aan eiser aanvullende informatie is gevraagd. Hierin is eiser gevraagd om zijn straat in de gemeente E, aan te geven. Indien mogelijk met een code en nummer. Indien de straat deze niet heeft, dan diende eiser aan te geven aan welke straat het woonadres grenst. Eiser heeft deze informatie verstrekt. Door verweerder is niet gevraagd in welke zone eiser woonachtig was. De overweging in het verweerschrift dat verweerder expliciet naar deze informatie heeft gevraagd, wordt derhalve niet gedragen door de inhoud van het dossier. De rechtbank is voorts van oordeel dat, nog afgezien van de vraag of eiser in de zone C woonachtig was, de conclusie van verweerder dat het relaas ongeloofwaardig is omdat een vertegenwoordiger van de lokale autoriteiten niet op de hoogte is van het incident met betrekking tot eisers vader en het feit dat eiser en zijn ouders niet bekend zijn in de wijk, onderbouwing behoeft. In een grote gemeente waar veel onrust heerst en veel onlusten zijn, ligt het immers niet voor de hand dat iemand van de lokale autoriteiten op de hoogte is van alles wat zich in de gemeente afspeelt. De rechtbank wijst er nadrukkelijk op dat hiermee niet zozeer de zorgvuldigheid van het onderzoek betwijfeld wordt, als wel de conclusies die verweerder uit de resultaten van het onderzoek kan en mag trekken.
Verweerder heeft in redelijkheid niet op grond van de gebezigde argumenten tot het oordeel kunnen komen dat het asielrelaas ongeloofwaardig is, in elk geval had verweerder hiertoe niet kunnen en mogen besluiten zonder eiser te horen.
Dit geldt zowel met betrekking tot de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als ook de verblijfsvergunning regulier, op grond van het beleid voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen.
Met betrekking tot de verblijfsvergunning regulier op grond van het beleid voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen merkt de rechtbank nog het volgende op.
Uit het terzake gepubliceerde beleid in C2/7.4 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) blijkt dat aan een alleenstaande minderjarige vreemdeling, die tijdens de procedure een mogelijk onderzoek naar opvangmogelijkheden in het land van herkomst frustreert, een vergunning geweigerd kan worden. Hiervan is sprake als de betrokkene ongeloofwaardige en tegenstrijdige verklaringen aflegt, of indien hij vage, summiere verklaringen aflegt en zaken verzwijgt omtrent identiteit, nationaliteit of opvang.
Tevens blijkt uit genoemd beleid dat verweerder bij de beoordeling of sprake is van “jokken” rekening dient te houden met druk, traumata, de geestelijke ontwikkeling en de leeftijd van de betrokkene. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat verweerder dit bij de besluitvorming betrokken heeft. De rechtbank acht het besluit op dit punt onvoldoende gemotiveerd.
Het beroep is gelet op bovenstaande gegrond.
Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:2 en 7:12 Awb.
Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat aanleiding.
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad EUR 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet voldoen.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Aldus gegeven door mr. B.I. Klaassens, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. A.M. Veenstra als griffier op 30 september 2004.
Afschrift verzonden op: 12 oktober 2004