ECLI:NL:RBSGR:2004:AR5709
Rechtbank 's-Gravenhage
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Asielaanvraag en inherente afwijkingsbevoegdheid in vreemdelingenrecht
In deze zaak hebben eisers, een Armeense man en zijn Azerbeidzjaanse vrouw, samen met hun minderjarige kinderen, beroep ingesteld tegen de afwijzing van hun aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel. De aanvragen werden ingediend op 1 februari 2000, maar eisers hadden zich al op 28 december 1999 aangemeld bij het aanmeldcentrum in Zevenaar. Door drukte konden zij pas later hun aanvraag indienen, wat door de rechtbank als een bijzondere omstandigheid werd aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat de verweerder, de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, niet in redelijkheid kon besluiten om geen gebruik te maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid, zoals vastgelegd in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde de bestreden besluiten, waarbij de verweerder werd opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van de uitspraak.
De rechtbank benadrukte dat de eisers niet in de gelegenheid waren gesteld om hun asielaanvraag tijdig in te dienen, wat hen in een nadelige positie bracht. De rechtbank oordeelde dat de bestreden besluiten niet deugdelijke motivering bevatten en dat de weigering om eisers in aanmerking te brengen voor een verblijfsvergunning regulier niet kon standhouden. De rechtbank droeg de Staat der Nederlanden op om het betaalde griffierecht te vergoeden en veroordeelde de verweerder in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door rechter B.I. Klaassens op 18 oktober 2004, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.