RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Assen
Vreemdelingenkamer
Voorzieningenrechter
Regnr.: 04/34518 BEPTDN A S7, 04/34519 BEPTDN A S7, 04/34521 BEPTDN A S7 en 04/34522 BEPTDN A S7
uitspraak: 20 augustus 2004
inzake: A,
geboren op [...] 1961,
B,
geboren op [...] 1988,
verblijvende te Ter Apel,
van Azerbeidzjaanse nationaliteit,
IND dossiernummers: 0102.23.2035 en 0407.27.0668,
verzoekers,
gemachtigde: mr. H.J. Janse, advocaat te Groningen,
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. F.W.A. Croonen, werkzaam bij de IND.
Op 28 juli 2004 hebben verzoekers aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000. Verweerder heeft bij beschikkingen van 31 juli 2004 afwijzend op de aanvragen beslist.
Bij beroepschriften van 31 juli 2004 hebben verzoekers beroep ingesteld tegen deze beschikkingen. Deze beroepen zijn geregistreerd onder AWB 04/34521 BEPTDN A S7 en 04/34518 BEPTDN A S7. Verzoekers is meegedeeld dat zij de behandeling van de beroepschriften niet in Nederland mogen afwachten.
Bij verzoekschriften van 31 juli 2004 hebben verzoekers de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen totdat op de beroepen wordt beslist. Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken aan de voorzieningenrechter en verzoekers gezonden. De openbare behandeling van de verzoeken om een voorlopige voorziening heeft plaatsgevonden op 13 augustus 2004. Verzoekers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. U.H. Hansma, kantoorgenoot van mr. Janse voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Feiten en standpunten van partijen
Verzoekers hebben op 24 februari 2001 voor de eerste maal aanvragen om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikking van 17 september 2001 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd. Verzoekers hebben beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking. Bij uitspraak van 2 december 2003 van de rechtbank te ’s-Gravenhage zijn de beroepen ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 15 maart 2004 is deze uitspraak bevestigd.
Verzoekers hebben op 28 juli 2004 herhaalde aanvragen ingediend. Verzoekers hebben aangegeven dat hun nationaliteit en etnische afkomst vaststaan. Zij hebben - voor zover relevant - de volgende stukken overgelegd:
- een brief van verzoeker aan de Azerbeidzjaanse ambassade te Berlijn van 31 mei 2004;
- een verslag van een gesprek op 17 april 2003 op de Azerbeidzjaanse ambassade tussen medewerkers, werkzaam ten behoeve van de opvang van asielzoekers te Groningen en Winsum en medewerkers van voornoemde ambassade te Berlijn;
- een parkeerkaart ten behoeve van het bezoek van deze medewerkers aan voornoemde ambassade.
Uit deze documenten blijkt volgens verzoekers dat de Azerbeidzjaanse autoriteiten op etnische gronden een laissez passer (LP) weigeren, op grond waarvan terugkeer naar Azerbeidzjan onmogelijk is. Deze informatie levert relevante nova op en deze nieuwe situatie stelt het asielrelaas in een ander daglicht.
Verweerder heeft de aanvragen afgewezen. Verweerder heeft - voor zover relevant - overwogen dat de terugkeer naar Azerbeidzjan aan de orde is. Het verslag en de parkeerkaart konden in de eerdere procedure worden ingebracht en vormen geen nova in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De brief van 31 mei 2004 is een nieuw feit dat in de vorige procedure geen rol kon spelen, maar geeft geen aanleiding tot een nieuwe beoordeling omdat niet is aangetoond dat de Azerbeidzjaanse ambassade geen medewerking verleent aan terugkeer. Deze documenten leiden niet tot een ander oordeel dan reeds in rechte vaststaat en zijn geen nova in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
De uitspraak van de ABRS van 7 november 2003 (200305386/1, JV 2004/15) is met betrekking tot de actualiteit achterhaald door de uitspraak van de ABRS van 9 juli 2004 (200403838/1).
Er bestaat volgens verweerder derhalve geen aanleiding de aanvragen inhoudelijk te beoordelen op inwilligbaarheid.
Verzoekers stellen zich op het standpunt dat hun aanvragen ten onrechte in de AC-procedure is afgedaan. Naar het oordeel van verzoekers is voldoende gebleken van nieuw gebleken feiten en/of omstandigheden en was een nader onderzoek in deze aangewezen.
De ABRS oordeelde in haar uitspraak van 7 november 2003 dat de in die procedure overgelegde stukken, identiek aan de genoemde, in onderhavige procedure overgelegde, stukken, nova zijn in de zin van artikel 4:6 van de Awb, nu volgens de ABRS niet op voorhand valt uit te sluiten dat deze stukken van enig belang konden zijn voor de beoordeling van het asielrelaas van betrokkenen. Deze overweging is herhaald in de uitspraak ABRS 29 januari 2004 (200308322/1).
De overgelegde stukken in onderhavige procedure zijn derhalve nova. In de praktijk blijkt de etnische afkomst een rol te spelen bij de afgifte van documenten.
De uitspraak van 9 juli 2004 van de ABRS, op basis waarvan verweerder meent dat de uitspraak van 7 november 2003 van de ABRS achterhaald is, ziet op een andere juridische vraag en is onvoldoende om uit te sluiten dat hetgeen in onderhavige procedure is aangevoerd van enig belang kan zijn bij de beoordeling van de aanspraken van verzoekers op een verblijfsvergunning asiel.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder het standpunt dat het verslag en de parkeerkaart in de eerdere procedure konden worden ingebracht, laten vallen.
Beoordeling van de verzoeken
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen het besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoekers zijn tijdig op deze bevoegdheid gewezen.
In dit geding dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikkingen toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. Daarbij is onder meer van belang of verweerder de aanvragen zonder schending van eisen van zorgvuldigheid in het kader van de AC-procedure heeft kunnen afwijzen.
Artikel 4:6 van de Awb bepaalt dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag is gedaan, de aanvrager is gehouden nieuw gebleken feiten of veranderende omstandigheden te melden. Indien daarvan geen sprake is, kan het bestuursorgaan de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerder afwijzende beschikking.
Gelet op de jurisprudentie van de ABRS, onder meer de uitspraak van 4 april 2003, JV 2003, 219 en de uitspraak van 21 juli 2003, JV 2003, 432, moet de rechter, ter bepaling van de omvang van de door hem te verrichten beoordeling in dit geval, direct treden in de vraag of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid van de Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust.
Vooropgesteld moet worden dat met de uitspraak van 15 maart 2004 van de ABRS (200400207/1) in rechte is vast komen te staan dat verzoekers niet kunnen worden aangemerkt als vluchteling, dat zij bij uitzetting naar Azerbeidzjan geen reëel risico lopen op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De aanvragen van 28 juli 2004 die aan de bestreden beschikkingen ten grondslag liggen, moeten derhalve worden aangemerkt als nieuwe aanvragen in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het beroep zich toespitst op verweerders beslissing aangaande bovengenoemde gedingstukken, waaruit naar de mening van verzoekers voren zou komen dat de Azerbeidzjaanse autoriteiten discrimineren naar etniciteit bij de afgifte van een laissez passer. Voorts stelt de voorzieningenrechter vast dat niet bestreden is dat uit het geboortebewijs van verzoeker, overgelegd in de eerdere procedure, blijkt dat verzoeker een gemengde Azerbeidzjaanse - Armeense afkomst heeft.
Deze stukken moeten worden aangemerkt als feiten en omstandigheden die zijn opgekomen na het nemen van het bestreden besluit op 17 september 2001 en zijn in zoverre aan de duiden als nieuwe feiten en omstandigheden. Dit betekent dat de in dit geding aan de orde zijnde vraag is of op voorhand is uitgesloten dat deze omstandigheden kunnen afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust.
Hieromtrent overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
In de eerdere procedure is uitgangspunt geweest dat verzoeker geen problemen heeft gehad met zijn gedeeltelijk Armeense achtergrond. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 2 december 2003 overwogen dat de ontdekking van die achtergrond door de wijkagent voor verzoeker geen aanleiding vormde om zijn woonplaats te verlaten. Eiser is tot eind 1994 in Azerbeidzjan blijven wonen. Uit het ambtsbericht van december 1999 blijkt, dat er sinds mei 1994 geen sprake meer is van etnische zuiveringen in Azerbeidzjan. Uit dit ambtsbericht kan volgens de uitspraak van de ABRS van 19 juli 2002 (200202206/1, JV 2002/306) niet worden afgeleid dat een verzoek om bescherming aan de autoriteiten gevaarlijk of op voorhand zinloos moet worden geacht. Naar het oordeel van de rechtbank in haar uitspraak van 2 december 2003 kan dit evenmin worden afgeleid uit het ambtsbericht van 3 juni 2003. Uit dit ambtsbericht blijkt onder meer dat er van discriminatie van overheidswege reeds een aantal jaren geen sprake meer is.
Uit de voor het onderhavige geding relevante gedingstukken komen sterke aanwijzingen naar voren, dat de Azerbeidzjaanse autoriteiten in 2003 feitelijk, in tegenstelling tot de officiële instructies van de autoriteiten in Baku (Azerbeidzjan), rekening hielden met de gedeeltelijk Armeense achtergrond van aanvragers van laissez passers. In de praktijk lijkt de etnische afkomst van verzoekers een rol te spelen bij de afgifte van reisdocumenten.
Dergelijke aspecten zijn aan de orde geweest in de uitspraak van de ABRS van 7 november 2003 en van 14 juni 2004 (200404057/1). In voornoemde uitspraken heeft de ABRS overwogen dat niet op voorhand valt uit te sluiten dat de brief van de minister van 10 juli 2003 omtrent het terugkeerbeleid ten aanzien van vreemdelingen uit onder meer Azerbeidzjan, betekenis heeft voor de beoordeling van herhaalde aanvragen van asielzoekers die bij afwijzing mogelijk worden uitgezet naar Azerbeidzjan. De mededeling van de minister over een uitgevoerde demarche is niet voldoende om thans tot een ander oordeel te komen, aangezien uit die mededeling niet duidelijk is dat aldus toereikend nader onderzoek als door de minister noodzakelijk geacht, heeft plaatsgevonden. Zo ligt geen ambtsbericht voor waaruit het resultaat van dat onderzoek valt af te leiden.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter doet de uitspraak van de ABRS van 9 juli 2004 hieraan niet af, nu deze ziet op een geschil met betrekking tot een inbewaringstelling van een vreemdeling.
De voorzieningenrechter concludeert uit het bovenstaande, dat van de overgelegde documenten niet op voorhand kan worden gezegd dat het is uitgesloten dat zij kunnen afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust.
Daarom is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder de aanvragen niet heeft kunnen afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikkingen.
Uit het voorgaande volgt tevens dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaken en dat deze slechts in gegrondverklaring van de beroepen kunnen eindigen. De voorzieningenrechter ziet derhalve aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op die beroepen te beslissen. Onder deze omstandigheden hebben verzoekers geen belang meer bij toewijzing van de verzoeken om een voorlopige voorziening, zodat deze verzoeken zullen worden afgewezen.
Er is aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die verzoekers in verband met de onderhavige procedures hebben moeten maken. Deze worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op euro 644,- (samenhangende zaken) als kosten voor verleende rechtsbijstand. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
- verklaart de beroepen, bekend onder nummer AWB 04/34518 BEPTDN A S7 en 04/34521 BEPTDN A S7 gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die verzoekers in het kader van de behandeling van hun verzoek hebben moeten maken ad euro 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten moet voldoen aan de griffier van de rechtbank;
- wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening bekend onder nummers 04/34519 BEPTDN A S7 en 04/34522 BEPTDN A S7 af.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak ten aanzien van het gedeelte waarin op de beroepen is beslist, binnen een week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Aldus gegeven door mr. A.T. de Kwaasteniet en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. E. van Kerkhoven als griffier op 20 augustus 2004.
Afschrift verzonden op: 20 augustus 2004