Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 03 / 61714 MVV F
inzake: A, geboren op [...] 1966, van Nigeriaanse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. J. Singh, advocaat te Hoofddorp,
tegen: de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. D.S. van Asperen, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Op 9 december 2002 heeft eiser, bij de Nederlandse vertegenwoordiging te Parijs, Frankrijk, een aanvraag ingediend tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het doel verblijf bij partner. Bij besluit van 24 maart 2003 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Het hiertegen ingediende bezwaar van 22 april 2003 is bij besluit van 31 oktober 2003 ongegrond verklaard.
1.2 Op 26 november 2003 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 5 februari 2004. Ter zitting is eiser vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde.
2.1 In dit geding dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring van het bezwaar in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 Ingevolge artikel 72, tweede lid, Vw wordt een beschikking omtrent de afgifte van een visum voor de toepassing van hoofdstuk 7 “Rechtsmiddelen” van de Vreemdelingenwet 2000 gelijkgesteld met een beschikking omtrent een verblijfsvergunning regulier gegeven krachtens deze wet.
2.3 De afgifte van een mvv geschiedt ingevolge artikel 1, onder h, Vw door – voor zover hier van belang - een Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiger in het land van herkomst of in het land van bestendig verblijf.
2.4 Partijen worden verdeeld gehouden door de vraag of Frankrijk in het geval van eiser kan worden aangemerkt als land van bestendig verblijf in de zin van de hiervoor aangehaalde bepaling.
2.5 Verweerder voert een beleid, zoals laatstelijk is neergelegd in het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2003/21 van 31 juli 2003, waarin onder meer is opgenomen:
“In algemene termen geldt dat het moet gaan om een land waar de vreemdeling gerechtigd is om langer dan drie maanden te verblijven op grond van enige verblijfstitel die het verblijf rechtmatig maakt. Hierbij is niet vereist dat de vreemdeling al gedurende drie maanden feitelijk in dat land verbleven heeft op het moment dat de aanvraag om een mvv wordt ingediend. Wel zal op het moment van indienen van de aanvraag, dan wel op het toetsmoment, sprake moeten zijn van nog ten minste drie maanden rechtmatig verblijf om te kunnen spreken van bestendig verblijf.”
2.6 Door eiser is aangevoerd dat hij reeds sedert 6 april 2002 rechtmatig in Frankrijk verblijft in afwachting van de beslissing op zijn asielaanvraag. Hij krijgt sedertdien telkens een nieuwe verblijfsvergunning voor drie maanden, laatstelijk op 24 oktober 2003. Omdat hij vreest voor vervolging in Nigeria kan niet in redelijkheid van hem verlangd worden dat hij in dat land de afgifte van een mvv afwacht.
2.7 Verweerder heeft zich in deze blijkens het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser niet in het bezit is van een ‘carte de séjour’, zodat niet kan worden gesproken van bestendig verblijf in Frankrijk.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.8 Met de term “land van bestendig verblijf” is blijkens de parlementaire geschiedenis bedoeld aan te duiden een land, waar langer dan drie maanden kan worden verbleven op basis van enige verblijfstitel die het verblijf rechtmatig maakt (zie onder meer de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 april 2003, nr. 200301025/1, en 2 juli 2003, nr. 200302530/1).
2.9 De rechtbank stelt vast dat verweerder in het thans bestreden besluit uitgaat van een onjuiste uitleg van de term “land van bestendig verblijf”, nu verweerder louter uit het feit dat eiser niet beschikt over een “carte de séjour” concludeert dat van een bestendig verblijf in Frankrijk geen sprake is. Het bestreden besluit is in strijd met de wet en zal op die grond worden vernietigd.
2.10 De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren.
2.11 In het verweerschrift heeft verweerder, naar aanleiding van eerdergenoemde uitspraken van de ABRS en de daaropvolgende wijziging van het beleid, zoals neergelegd in TBV 2003/21, de motivering van het bestreden besluit gewijzigd, waarbij de uitleg van de term “land van bestendig verblijf” in overeenstemming is gebracht met de uitleg zoals die in r.o. 2.4 van de genoemde uitspraak van de ABRS van 28 april 2003 is gegeven. De rechtbank ziet aanleiding om te bezien of er aanleiding is om, gebruikmakend van de bevoegdheid zoals gegeven in artikel 8:72, derde lid, Awb, te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand zullen blijven.
2.12 De rechtbank stelt vast dat eiser niet voldoet aan de eis dat hij rechtmatig verblijf in Frankrijk heeft voor de duur van langer dan drie maanden, zodat niet wordt voldaan aan het vereiste dat Frankrijk als land van bestendig verblijf kan worden aangemerkt.
2.13 In het beleid, zoals neergelegd in TBV 2003/21, blijkt dat verweerder evenwel een ruime discretionaire bevoegdheid heeft om te beslissen of het vereiste van “het land van bestendig verblijf” zal worden tegengeworpen. De invoering van die term is vooral bedoeld om oneigenlijk gebruik van de mvv-procedure tegen te gaan. Zonodig kan verweerder nader onderzoek doen naar de redenen om vanuit een derde land verblijf in Nederland aan te vragen en zal van geval tot geval worden bezien of de uitkomst van het onderzoek aanleiding biedt dit tegen te werpen in de procedure en de afgifte van de mvv te weigeren.
2.14 De rechtbank acht bij de beoordeling van belang dat op eisers asielaanvraag door de Franse autoriteiten nog niet is beslist en dat eiser op het moment van het bestreden besluit inmiddels reeds ruim anderhalf jaar op basis van opeenvolgende verblijfsdocumenten in Frankrijk heeft verbleven. Hoewel bovenstaande aspecten door eiser in de bezwaarprocedure naar voren zijn gebracht, blijkt onvoldoende uit het bestreden besluit dat verweerder zich daarvan rekenschap heeft gegeven.
2.15 Nu een dergelijk onderzoek niet heeft plaatsgevonden en ook niet of nauwelijks blijkt van enige belangenafweging is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een situatie waarin slechts één uitkomst mogelijk is, zodat de rechtbank geen gebruik zal maken van haar bevoegdheid als bedoeld in artikel 8:72, derde lid, Awb.
2.16 De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
2.17 Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad € 116,-- dient te vergoeden.
3.1 verklaart het beroep gegrond.
3.1 vernietigt het bestreden besluit;
3.2 draagt verweerder op opnieuw te beslissen op bezwaarschrift van 22 april 2003, met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak;
3.3 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet voldoen;
3.4 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 116,-
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A.F. Donders, voorzitter en mrs. J.P. Smit en A.J. Medze, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2004, in tegenwoordigheid van E.H. Mazel als griffier.
Afschrift verzonden op: 27 augustus 2004
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.