ECLI:NL:RBSGR:2004:AR7471

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
8 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
222780
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging gezagsvoorziening en omgangsregeling tussen twee vrouwelijke partners na beëindiging geregistreerd partnerschap

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 8 december 2004 uitspraak gedaan in een verzoekschrift dat op 8 juni 2004 was ingekomen. Het verzoekschrift was ingediend door [verzoekster], die verzocht om belast te worden met het gezag over [het kind], geboren uit de relatie tussen [verzoekster] en [verweerster]. De rechtbank heeft vastgesteld dat [verweerster] niet in familierechtelijke betrekking staat tot [het kind], aangezien hij niet is erkend en niet is geboren tijdens het geregistreerd partnerschap van de partijen. De rechtbank heeft de beschikking van 2 juni 1999, waarin beide partijen gezamenlijk met het gezag over [het kind] waren belast, beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat de wetgever de voortzetting van gezamenlijk gezag bij het einde van de partnerschapsregistratie niet in strijd acht met het belang van het kind. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen sprake was van een wijziging van omstandigheden die het noodzakelijk maakte om het gezamenlijk gezag te beëindigen. De rechtbank heeft het verzoek van [verzoekster] tot wijziging van het gezag afgewezen, maar heeft wel een omgangsregeling vastgesteld tussen [verweerster] en [het kind]. De omgangsregeling houdt in dat [het kind] om de week bij [verweerster] verblijft en dat hij in de schoolvakanties ook tijd bij haar doorbrengt. De rechtbank heeft de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte afgewezen.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
sector familie- en jeugdrecht
Enkelvoudige Kamer
Wijziging gezagsvoorziening + omgangsregeling
rekestnummer : 04-3221
zaaknummer : 222780
datum beschikking: 8 december 2004
BESCHIKKING op het op 8 juni 2004 ingekomen verzoekschrift van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: [verzoekster],
procureur: mr. M.H. Samama.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: [verweerster],
procureur: mr. M.C. Buys-Zuurmond.
FEITEN
* Uit [verzoekster] is op [geboortedatum] te [geboorteplaats] geboren [het kind], hierna te noemen: [het kind].
* [het kind] is door niemand erkend.
* [verzoekster] en [verweerster] die sedert 1993 in het kader van een affectieve relatie met elkaar samenwoonden zijn op 8 februari 1999 te [gemeente] een geregistreerd partnerschap aangegaan.
* Bij beschikking van deze rechtbank van 2 juni 1999 zijn [verzoekster] en [verweerster] gezamenlijk belast met het gezag over [het kind].
* Op 12 december 2001 is het geregistreerde partnerschap van [verzoekster] en [verweerster] beëindigd.
PROCEDURE
Het verzoekschrift strekt ertoe dat de rechtbank - de rechtbank begrijpt met wijziging van de beschikking van 2 juni 1999 - [verzoekster] belast met het gezag over [het kind].
Ingekomen is een verweerschrift van [verweerster]. Zij verzoekt [verzoekster] niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek dan wel [verzoekster] dat verzoek te ontzeggen en zij verzoekt voorts vaststelling van een omgangsregeling tussen haar en [het kind].
De zaak is ter terechtzitting van deze rechtbank en kamer op 13 oktober 2004 behandeld. Hierbij zijn verschenen: [verzoekster] en [verweerster] en hun procureurs.
BEOORDELING
Inzake het gezag.
De rechtbank stelt eerst vast dat [verweerster] niet in familierechtelijke betrekking staat tot [het kind]. [het kind] is niet staande het geregistreerde partnerschap van [verzoekster] en [verweerster] geboren, zodat er niet ingevolge artikel 1:253sa van het Burgerlijk Wetboek in het gezag over hem is voorzien.
[verzoekster] en [verweerster] zijn evenwel op grond van artikel 1:253t lid 1 van het Burgerlijk Wetboek gezamenlijk belast met het gezag over [het kind].
De beschikking van 2 juni 1999 is op voet van art. 1:253v, lid 3, BW jo. art. 1:253n BW voor wijziging vatbaar indien nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
[verzoekster] legt aan haar verzoek ten grondslag dat sprake is van wijziging van omstandigheden.
Zij voert daartoe aan dat zij -met [het kind]- sedert oktober 2001 samenwoont met haar huidige partner en diens kinderen, dat [verweerster] niet actief betrokken is bij de opvoeding van [het kind], dat alle belangrijke beslissingen ten aanzien van [het kind] , zoals schoolkeuze, sindsdien uitsluitend door [verzoekster] zijn genomen en dat [verweerster] ook financieel niet bijdraagt.
Zij voegt daaraan toe dat [het kind] [verweerster] slechts ervaart als een vertrouwd persoon bij wie hij vaak mag logeren, doch dat voor het behoud van deze relatie niet noodzakelijk is dat [verweerster] nog langer de ouderlijke macht uitoefent. Bovendien kunnen partijen niet met elkaar overleggen omtrent de [het kind] aangaande belangen en bevordert de verzochte gezagsvoorziening naar het inzicht van [verzoekster] de voor [het kind] gewenste duidelijkheid. Ieder kind, zo stelt [verzoekster], heeft slechts één moeder, en dat is zij.
[verweerster] bestrijdt dat in de door [verzoekster] gestelde feiten een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1: 253n BW is gelegen.
Zij stelt voorop dat [het kind] is geboren uit de relatie van twee vrouwen die [het kind]s ouders zijn, hetgeen inherent is aan de relatie die partijen met elkaar hebben gehad. Zij voelt zich als ouder zeer betrokken bij [het kind], met wie zij een goed contact heeft in het kader van een goed verlopende omgangsregeling, maar zij stelt zich op dit moment niet op als ouder. Omdat het nu goed gaat met [het kind] heeft zij zich er vooralsnog bij neergelegd dat [verzoekster] alle belangrijke beslissingen ten aanzien van [het kind], zoals schoolkeuze, alleen wil nemen en op verzoek van [verzoekster] heeft zij de geldelijke bijdrage (betaling créchekosten) sedert oktober 2002 niet voortgezet. Dit alles neemt niet weg dat [verweerster] bij de opvoeding van [het kind] betrokken wenst te worden.
[verweerster] erkent dat de relatie tussen partijen na hun uiteengaan afstandelijker is geworden, doch stelt dat partijen desondanks in staat zijn om in praktische zin goede afspraken te maken over [het kind]. Er is volgens [verweerster] geen sprake van een onaanvaardbaar risico voor [het kind] dat hij klem of verloren zou raken tussen partijen indien het gezamenlijk gezag wordt gecontinueerd.
[verweerster] stelt dat voor [het kind] duidelijk is dat hij is geboren uit een relatie tussen twee vrouwen waarin de vader ontbreekt. Van wijziging van het gezamenlijk gezag vreest zij emotionele onduidelijkheid bij [het kind].
De rechtbank leest het in de eerste volzin van art. 1:253n lid 1 BW genoemde criterium (wijziging van omstandigheden / onjuiste of onvolledige gegevens) in verband met het in de tweede volzin van dat artikellid genoemde criterium (belang van het kind) en leidt daaruit af dat het bij de in deze bepaling beoogde wijziging van omstandigheden gaat om een zodanige verandering van omstandigheden dat het niet langer in het belang van het kind is de bestaande situatie te handhaven.
Nu deze bepaling bij art. 1: 253 v lid 3 BW van overeenkomstige toepassing is verklaard op het verzoek tot beëindiging van het gezamenlijk gezag van een ouder en een ander, dient ook het verzoek van [verzoekster] te worden getoetst aan het criterium of sprake is van een zodanige verandering van omstandigheden dat het niet langer in het belang van [het kind] is de bestaande situatie te handhaven.
Bij het antwoord op die vraag staat voorop dat de uitoefening van gezamenlijk gezag van degenen die daarmee zijn belast vergt dat zij in feite in staat zijn tot een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening en dat zij beslissingen van enig belang over het kind in gezamenlijk overleg kunnen nemen, althans tenminste in staat zijn vooraf afspraken te maken over situaties die zich rond het kind kunnen voordoen, zodanig dat het kind niet klem of verloren raakt tussen de ouders.
Het feit dat een goede communicatie tussen partijen ontbreekt, zoals [verzoekster] stelt, brengt dan ook niet zonder meer met zich mee dat in het belang van [het kind] het gezag aan [verzoekster] zou moeten worden toegekend. Nu [verzoekster] niet heeft gesteld dat de tussen partijen bestaande communicatieproblemen zodanig ernstig zijn dat er een onaanvaardbaar risico is dat [het kind] klem of verloren zal raken tussen partijen én niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zal komen, is de rechtbank van oordeel dat [verzoekster] haar verzoek niet voldoende feitelijk heeft onderbouwd.
Het door [verzoekster] overigens gestelde draagt evenmin aan de grondslag van haar verzoek bij.
De rechtbank overweegt daartoe dat die stellingen samengevat neerkomen op ontwikkelingen die eigen zijn aan het uiteengaan van partijen die -naar [verweerster] onweersproken heeft gesteld- voor hun breuk langdurig hebben beoogd zich feitelijk te gedragen als ouders van het kind dat uit een van hen geboren zou worden en dit streven ook na de geboorte van [het kind] uit [verzoekster] nog geruime tijd hebben gehandhaafd.
Ten aanzien van kinderen die geadopteerd worden door de vrouwelijke partner van hun moeder die in geregistreerd partnerschap met deze samenleeft acht de wetgever voortzetting van gezamenlijk gezag bij het einde van de partnerschapsregistratie als uitgangspunt niet in strijd met hun belang (zie de artt. 1:198 en 1:253aa BW). Niet valt in te zien dat onduidelijkheid bij [het kind] -wat daarvan ook zij- over de positie van [verweerster] als medegezagsdraagster tot een andere opvatting zou moeten leiden.
De verzochte gezagswijzing wordt derhalve afgewezen.
De omgangsregeling.
Er is geen geschil over de door [verweerster] verzochte omgangsregeling tussen haar en [het kind].
In het belang van [het kind] zal de rechtbank dienovereenkomstig beslissen, waarbij de rechtbank ervan uitgaat dat [verzoekster] en [verweerster] aan het uitgangspunt, dat zij in beginsel de schoolvakanties en feestdagen in onderling overleg zullen verdelen, gevolg zullen geven.
BESLISSING
De rechtbank:
bepaalt dat [het kind] bij [verweerster] zal zijn:
- de ene week van vrijdag 16.30 uur tot de daaropvolgende zondag 16.30 uur,
- de andere week van vrijdag 12.00 uur c.q. woensdag 12.00 uur tot 16.30 uur,
- de helft van de schoolvakanties, zodanig dat [het kind] in ieder geval twee weken aaneengesloten in een (zomer)vakantie bij [verweerster] zal verblijven;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.M. Bouritius, bijgestaan door P.B. Devilee als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 december 2004.