ECLI:NL:RBSGR:2004:AR7843

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
3 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
KG 04/1320
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • J.S.W. Holtrop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van executoriaal derdenbeslag door de Staat der Nederlanden op ontwikkelingshulp aan Bangladesh

In deze zaak vorderde de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Buitenlandse Zaken, dat Tulip Computers International B.V. het executoriaal derdenbeslag zou opheffen dat zij had gelegd op vermogensbestanddelen die de Staat in het kader van ontwikkelingssamenwerking aan de Volksrepubliek Bangladesh verschuldigd was. De voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage heeft op 3 december 2004 in kort geding uitspraak gedaan. De Staat voerde aan dat het beslag om redenen van openbaar belang onmiddellijk opgeheven diende te worden, omdat de gelden bestemd waren voor ontwikkelingshulp en dus voor de openbare dienst. De Staat stelde dat het beslag in strijd was met het volkenrecht en dat het beslag geen deugdelijke grondslag had.

Tulip Computers voerde verweer en stelde dat het beslag een legitieme basis had, aangezien zij een privaatrechtelijke vordering op Bangladesh had. Tulip betwistte dat het beslag in strijd was met het openbaar belang en voerde aan dat de dagvaarding nietig was omdat Bangladesh niet was opgeroepen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de Staat niet had aangetoond dat er sprake was van redenen van openbaar belang die de opheffing van het beslag rechtvaardigden. Bovendien werd vastgesteld dat de vordering van Tulip een executoriale titel had en dat de Staat niet had aangetoond dat de gelden daadwerkelijk bestemd waren voor de openbare dienst.

De voorzieningenrechter concludeerde dat de vordering van de Staat werd afgewezen, en dat de Staat als in het ongelijk gestelde partij werd veroordeeld in de kosten van het geding. De uitspraak benadrukte het belang van de naleving van rechterlijke uitspraken en de noodzaak voor de Staat om transparant te zijn over de bestemming van de gelden die aan Bangladesh waren toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
sector civiel recht - voorzieningenrechter
Vonnis in kort geding van 3 december 2004,
gewezen in de zaak met rolnummer KG 04/1320 van:
de Staat der Nederlanden
(Ministerie van Buitenlandse Zaken (Ontwikkelingssamenwerking),
waarvan de zetel is gevestigd te Den Haag,
eiser,
procureur mr. H.C. Grootveld,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Tulip Computers International B.V.,
gevestigd te Amersfoort,
gedaagde,
procureur mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt,
advocaat mr. H.A. Stein te Breda.
1. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 25 november 2004 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. Bij op 14 mei 2003 uitgesproken vonnis van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch is de volksrepubliek Bangladesh(Ministerie van Onderwijs) bij verstek veroordeeld onder meer om aan gedaagde te betalen een bedrag van € 4.216.648,-- in hoofdsom, te vermeerderen met de proceskosten.
1.2. Op 26 mei 2003 is het verstekvonnis aan Bangladesh betekend. Op of omstreeks 13 juni 2003 is het vonnis voor ontvangst getekend door de betrokken overheidsinstelling in Bangladesh.
1.3. Bij exploot van 15 oktober 2004 heeft gedaagde executoriaal beslag gelegd onder eiser op –kort gezegd– de vermogensbestanddelen, in het bijzonder gelden die eiser in het kader van ontwikkelingssamenwerking aan de Volksrepubliek Bangladesh verschuldigd is of mocht worden c.q. onder zich heeft of mocht krijgen.
2. De vordering, de gronden daarvoor en het verweer
Eiser vordert –zakelijk weergegeven– gedaagde te gebieden het executoriaal derdenbeslag op te heffen op verbeurte van een dwangsom.
Daartoe voert eiser het volgende aan.
- Het beslag dient uit hoofde van artikel 479 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) om redenen van openbaar belang onmiddellijk te worden opgeheven. Het openbaar belang eist dat gelden die krachtens verdrag of bilaterale overeenkomsten en/of toezeggingen bestemd zijn voor door Nederland aan een andere staat te verlenen ontwikkelingshulp, onbelemmerd overeenkomstig die bestemming kunnen worden gebruikt. Eiser onderhoudt een duurzame bilaterale ontwikkelingssamenwerkingsrelatie met de volksrepubliek Bangladesh.
- Het gaat hier bovendien om goederen die bestemd zijn voor de openbare dienst waarop ingevolge het bepaalde in artikel 436 Rv geen beslag mag worden gelegd.
- Ook uit hoofde van het volkenrecht bestaat bezwaar tegen het beslag aangezien een eventuele gehoudenheid van Nederland tot betaling van geld aan Bangladesh beheerst wordt door de regels van volkenrecht en niet door regels van Nederlands burgerlijk recht.
Gedaagde voert als volgt verweer.
- Het beslag heeft een deugdelijke grondslag. Gedaagde heeft een privaatrechtelijke vordering op Bangladesh. Tussen hen bestond een overeenkomst die wegens toerekenbare tekortkoming van Bangladesh is ontbonden. Gedaagde heeft als gevolg daarvan schade geleden en bij vonnis van 14 mei 2003 is haar schadevordering toegewezen. Aan Bangladesh komen geen andere verweren en rechtsmiddelen toe dan aan een willekeurige andere privaatrechtelijke partij.
- De dagvaarding is nietig. Er is sprake van een executiegeschil dat door de derde-beslagene aanhangig is gemaakt. Ingevolge het bepaalde in artikel 438 lid 5 Rv is de derde in dat geval verplicht zowel de beslaglegger als de beslagene te dagvaarden. Van een dagvaarding van de beslagene is niet gebleken.
- Er is geen sprake van een openbaar belang dat leidt tot opheffing van het beslag.
- Voor zover wordt gesteld dat het beslag middelen heeft getroffen die bestemd zijn voor de openbare dienst, wordt dat betwist en dient dat door eiser aannemelijk te worden gemaakt.
- Bij een eventuele afweging van belangen dient het belang van gedaagde te prevaleren in die zin dat in het onderhavige geval het (openbaar) belang van het voldoen aan een verplichting uit hoofde van een vonnis gaat voor het (openbaar) belang van het reserveren van de gelden ten behoeve van onzekere en twijfelachtige bestemming in Bangladesh.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. Eiser heeft Bangladesh om onbekend gebleven reden niet in dit geding opgeroepen en daarmee gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 438 lid 5 Rv.
Hoewel de geschiedenis van dit artikel niet veel aanknopingspunten biedt ten aanzien van de strekking van dit voorschrift kan niettemin worden aangenomen dat het vijfde lid bescherming van de belangen van de executieschuldenaar beoogt.
Duidelijk is dat eiser, zijnde derde-beslagene, gerechtigd is te dezen op te treden omdat hij een eigen belang heeft bij het tegengaan van inbreuken op de immuniteit van op zijn grondgebied gevestigde diplomatieke vertegenwoordigingen van andere landen. Aangenomen mag worden dat eiser met zijn vordering tevens het belang dient van de executieschuldenaar, te weten Bangladesh.
Gedaagde is verschenen en van haar kant is niets gesteld waaruit zou kunnen blijken dat haar belangen door de afwezigheid van Bangladesh in de procedure zijn geschonden. Haar beroep op de niet-ontvankelijkheid van eiser in zijn vordering zal dan ook worden gepasseerd. Overigens zou de hierna te motiveren inhoudelijke afwijzing van eisers standpunten een door gedaagde bepleite formele afdoening ongewenst maken.
3.2. Vooropgesteld wordt dat door eiser niet wordt betwist dat het beslag een deugdelijke grondslag heeft. Tussen partijen staat vast dat het verstekvonnis kracht van gewijsde heeft. Gedaagde heeft dus een executoriale titel. Eiser heeft bovendien zelf ter zitting aangegeven dat hij zich heeft ingespannen en zal blijven inspannen om Bangladesh te bewegen tot het voldoen aan haar verplichtingen uit hoofde van de uitspraak van 14 mei 2003.
3.3. Ingevolge het bepaalde in artikel 3:276 van het Burgerlijk Wetboek kan een schuldeiser zijn vordering op alle goederen van zijn schuldenaar verhalen tenzij de wet of een overeenkomst anders bepaalt.
De artikelen 436 Rv en 479 lid 2 Rv bepalen anders.
Artikel 436 Rv bepaalt dat geen beslag mogelijk is op goederen die bestemd zijn voor de openbare dienst.
Artikel 479 lid 2 Rv bepaalt dat om redenen van openbaar belang onmiddellijk opheffing van een derdenbeslag kan worden gevraagd.
3.4. In de eerste plaats zal moeten worden onderzocht of het hier gaat om goederen die bestemd zijn voor de openbare dienst.
Uit de literatuur en de jurisprudentie omtrent artikel 436 Rv blijkt dat omstreden is wat moet worden verstaan onder ‘goederen bestemd voor de openbare dienst’.
Men is het er over eens dat gelden die bestemd zijn voor het financieren van oprichting, in stand houden en doen functioneren van ambassades als zodanig moeten worden aangemerkt. Ook gelden bestemd voor ontwikkelingshulp worden in hun algemeenheid geacht te vallen onder het begrip ‘goederen voor de openbare dienst’.
Tegenover het standpunt van eiser dat het hier gaat om ontwikkelingshulp en dus om goederen bestemd voor de openbare dienst stelt gedaagde dat niet al de gelden waarop het beslag is gelegd ten goede komen aan het doel waarvoor zij zijn bestemd en dat deze daarom niet kunnen worden geacht te behoren tot de goederen als bedoeld in artikel 436 Rv. Zij stelt aan de hand van het door Bangladesh opgestelde “Annual Development Programme 2004-2005” van de besteding van door Nederland verstrekte gelden dat bepaalde in dat programma genoemde uitgaven, te weten die voor de aanschaf van locomotieven en wagons (begroot op € 55.520.000,--) naar Nederlands begrip niet noodzakelijk zijn voor het goed functioneren van het overheidsapparaat van Bangladesh.
3.5. De beoordeling van de vraag of de door eiser aan Bangladesh verstrekte gelden ten goede komen aan datgene waarvoor zij zijn bedoeld, te weten de ontwikkeling van Bangladesh, is behoudens contra-indicaties voorbehouden aan eiser, zodat slechts een marginale toetsing op zijn plaats is. Dit betekent echter niet dat eiser zich kan onttrekken aan zijn verplichting om - daarnaar gevraagd - enig inzicht te geven in de aard van de bestemming van de gelden in Bangladesh, en hierover, indien nodig, nadere toelichting te geven.
Gedaagde heeft ter zitting de bestemming van de gelden aan de orde gesteld. Eiser heeft daarop zijn standpunt inhoudelijk niet toegelicht doch volstaan met de mededeling dat het hier gaat om ontwikkelingshulp en dus om goederen bestemd voor de openbare dienst. Nu Bangladesh zelf niet ter zitting aanwezig was kon haar niet om een toelichting worden gevraagd.
3.6. Voorshands kan dus niet worden vastgesteld dat er sprake is van redenen van openbaar belang als bedoeld in artikel 479 lid 2 Rv.
Daar komt bij dat, als hier al sprake is van een openbaar belang dat aan beslaglegging in de weg staat, daar een ander openbaar belang tegenover kan worden gesteld, te weten het belang van naleving van door de (Nederlandse) rechter uitgesproken vonnissen.
Het uitgangspunt dat rechterlijke uitspraken dienen te worden nageleefd en dat de nakoming daarvan zo nodig kan worden afgedwongen is fundamenteel voor een rechtsstaat. Dit klemt te meer nu eiser niet aangeeft welk ander middel gedaagde, die een executoriale titel heeft, ten dienste staat om nakoming af te dwingen.
De toezegging van eiser dat hij zich inspant en blijft inspannen om nakoming op andere wijze, langs diplomatieke weg, af te dwingen is vaag. Deze inspanningen zijn immers tot nu toe zonder resultaat gebleven, terwijl eiser geen argumenten heeft aangevoerd die de verwachting wekken dat zijn inspanningen in de toekomst wel tot het gewenste resultaat zullen leiden. In dit verband is nog van belang dat door eiser niet is betwist dat gedaagde hem, voorafgaande aan de beslaglegging, herhaaldelijk heeft verzocht medewerking te verlenen aan de invordering van het aan gedaagde toekomende en eiser zelf betrokken is geweest bij de totstandkoming van het contract van gedaagde met Bangladesh.
Vermelding verdient verder dat bij de afweging van de beide (openbare) belangen ook een rol kan spelen dat de vordering van gedaagde betrekking heeft op aan het Ministerie van Onderwijs geleverde computers en de verzorging - kennelijk ten behoeve van het Onderwijs – van opleidingen. Deze doelstelling verraadt een betekenis waaraan eveneens de kwalificatie “openbaar belang” kan worden gehecht.
Voorts is van belang dat gedaagde, voorafgaand aan de beslaglegging, het voornemen tot het leggen van beslag heeft gemeld, niet alleen aan het ministerie van Ontwikkelingssamenwerking maar ook aan de Minister van Justitie en dat deze geen aanleiding heeft gezien aan te zeggen dat de beslaglegging in strijd is met een volkenrechtelijke verplichting van eiser.
3.7. Het argument van eiser dat er uit hoofde van het volkenrecht bezwaar bestaat tegen beslaglegging wordt gepasseerd nu immers onbetwist vaststaat zoals hierboven reeds is overwogen, dat gedaagde, voorafgaand aan de beslaglegging, het voornemen tot het leggen van beslag heeft gemeld aan de Minister van Justitie en dat deze geen aanleiding heeft gezien aan te zeggen dat de beslaglegging in strijd is met een volkenrechtelijke verplichting van eiser.
3.8. Bij een afweging van de belangen van partijen over en weer zal in aanmerking worden genomen dat eiser het kennelijk niet nodig heeft gevonden Bangladesh in rechte op te roepen. De aanwezigheid van Bangladesh in dit geding had kunnen bijdragen tot een oplossing van het geschil dat in wezen tussen Bangladesh en gedaagde bestaat. Dat die mogelijkheid niet kon worden benut, kan gedaagde niet worden aangerekend. Het is - mede gelet op de overige omstandigheden waaronder de beslaglegging heeft plaatsgevonden - dan ook niet onbegrijpelijk dat gedaagde er weinig vertrouwen in heeft dat de toezegging van eiser om langs diplomatieke weg nakoming door Bangladesh te bewerkstelligen effect zal sorteren..
3.9. De vordering zal om de hiervoor genoemde redenen worden afgewezen. Eiser wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de kosten van dit geding.
4. De beslissing
De voorzieningenrechter:
wijst het gevorderde af.
veroordeelt eiser in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van gedaagde begroot op € 1.057,--, waarvan € 816,-- aan salaris procureur en € 241,-- aan griffierecht;
Dit vonnis is gewezen door mr. J.S.W. Holtrop en uitgesproken ter openbare zitting van 3 december 2004 in tegenwoordigheid van de griffier.
md