ECLI:NL:RBSGR:2004:AR8224

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/76160
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning op basis van gezinsleven en belangenafweging

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 22 juli 2004 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de afwijzing van een verblijfsvergunning voor eiser, die de Kaapverdische nationaliteit bezit. Eiser heeft van 4 augustus 1993 tot 6 februari 1996 een verblijfsvergunning gehad, maar zijn aanvraag voor voortgezet verblijf werd afgewezen door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. Eiser heeft zich beroepen op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt. De rechtbank oordeelde dat de inmenging in het gezinsleven van eiser met zijn dochter niet gerechtvaardigd was. De rechtbank baseerde haar oordeel op de 'guiding principles' uit de Boultif-zaak, waarbij werd vastgesteld dat het belang van eiser zwaarder weegt dan het algemeen belang. De rechtbank concludeerde dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom de afwijzing van de verblijfsvergunning gerechtvaardigd was, vooral gezien het tijdsverloop sinds de laatste veroordeling van eiser voor opiumdelicten en het feit dat hij rechtmatig verblijf had sinds de aanvraag. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
nevenzittingsplaats Middelburg
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr : AWB 02/76160
Inzake : A, eiser, gemachtigde mr. S.R. Kwee, advocaat te Rotterdam,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde mr. C. de Jongh, medewerkster bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
I. Procesverloop
Eiser is geboren op [...] 1968 en bezit de Kaapverdische nationaliteit. Hij verblijft sedert 4 juli 1992 als vreemdeling in de zin van de vreemdelingenwetgeving in Nederland. Op 7 november 1997 heeft hij een aanvraag ingediend tot verlening van een vergunning tot verblijf onder de beperking ‘verblijf bij kind B’. Op deze aanvraag is door verweerder op 9 maart 1998 afwijzend beslist. Eiser heeft op 6 april 1998 tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Op 27 juli 1999 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser op 20 augustus 1999 beroep ingesteld, welk beroep door deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, bij uitspraak van 25 april 2002 gegrond is verklaard.
Bij nieuw besluit van 10 september 2002 heeft verweerder het bezwaarschrift opnieuw ongegrond verklaard. Op 4 oktober 2002 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2003. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek geschorst en het vooronderzoek hervat. De rechtbank heeft verweerder bij schorsingsbeslissing van 31 oktober 2003 in de gelegenheid gesteld aan te geven of er aanleiding bestaat eiser alsnog in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning.
Bij brief van 6 november 2003 heeft verweerder aan gemachtigde van eiser en de rechtbank laten weten dat het bestreden besluit van 10 september 2002 wordt ingetrokken. Eiser heeft de rechtbank bij brief van 17 november 2003 desgevraagd medegedeeld het tegen dit besluit gerichte beroep niet in te trekken.
Op 19 januari 2004 heeft een hoorzitting plaatsgevonden, alwaar de gemachtigde van eiser is verschenen.
Op 22 januari 2004 heeft verweerder een nieuw besluit op het bezwaarschrift van 6 april 1998 genomen en dit bezwaar ongegrond verklaard. Het beroep van eiser wordt ingevolge artikel 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 22 januari 2004.
Bij brief van 3 februari 2004 heeft verweerder toestemming gegeven om de behandeling ter nadere zitting van het beroep achterwege te laten. Eiser heeft deze toestemming bij brief van 10 februari 2004 geweigerd.
Bij brief van 10 februari 2004 heeft eiser aanvullende beroepsgronden ingediend.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 10 juni 2004. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig mevrouw F. Monteiro, tolk in de Kaapverdische taal.
II. Overwegingen
1. Bij de beoordeling van het beroep neemt de rechtbank het volgende in aanmerking.
1.1. In bovengenoemde uitspraak d.d. 25 april 2002 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht het volgende overwogen. Niet in geschil is dat tussen eiser en zijn dochter sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Evenmin is in geschil dat sprake is van een aanvraag van eiser om voortgezet verblijf. De weigering eiser in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning vormt derhalve inmenging in het gezinsleven. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank niet zonder nadere motivering kunnen stellen dat deze inmenging in de onderhavige situatie gerechtvaardigd is te achten.
Uitgaande van het gestelde in de bestreden beschikking, inhoudende dat eiser zijn dochter drie à vier keer per maand bezoekt, heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd aangegeven waarom dit niet kan worden aangemerkt als frequent en regelmatig contact.
Ook is naar het oordeel van de rechtbank het standpunt van verweerder dat een toekomstig beroep op de openbare kas tot een reële mogelijkheid behoort onvoldoende onderbouwd nu deze afweging niet aan het primaire besluit ten grondslag heeft gelegen en eiser ter hoorzitting van de ambtelijke commissie evenmin in de gelegenheid is gesteld hierover zijn zienswijze naar voren te brengen. Met name heeft verweerder niet aangegeven in hoeverre juist de omstandigheid dat eiser geen verblijfstitel meer heeft er aan in de weg staat dat eiser thans zelfstandig beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Voorts heeft verweerder eerst in het verweerschrift eisers veroordeling voor strafbare feiten naar voren gebracht. Het had, gelet op het gewicht van dit aspect in het kader van de besluitvorming, op de weg van verweerder gelegen het aspect reeds in het bestreden besluit in de afweging te betrekken en gemotiveerd aan te geven welk gewicht hieraan in casu moet worden toegekend.
1.2. Uit een uittreksel van het Algemeen Documentatieregister d.d. 12 januari 2004 is gebleken dat eiser op 27 maart 1997 door de politierechter te Rotterdam is veroordeeld terzake van een tweetal opiumdelicten tot 6 maanden gevangenisstraf, waarvan 2 voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
1.3. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser op grond van nationaalrechtelijke bepalingen niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning, nu de gezinsband verbroken dient te worden geacht. Het geschil spitst zich dan ook toe op de vraag of inmenging in het recht op eerbiediging van het familieleven tussen eiser en zijn dochter gerechtvaardigd is op grond van artikel 8, tweede lid EVRM.
2. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit van 22 januari 2004 op het standpunt gesteld dat eiser niet voor de gevraagde vergunning in aanmerking komt op grond van het volgende.
Bij brief van 12 november 2003 is eiser uitgenodigd te verschijnen op een hoorzitting op 19 januari 2004, alvorens op het bezwaarschrift is beslist. Eiser is zonder opgaaf van reden niet op de hoorzitting verschenen. Zijn gemachtigde is wel verschenen. Het verslag van het gehoor dient als herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de vraag of inmenging in het recht op familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM gerechtvaardigd is, positief beantwoord dient te worden. De inmenging is gerechtvaardigd in het belang van het economisch welzijn van Nederland en de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, welke belangen worden bedoeld in het tweede lid van artikel 8 EVRM.
Verweerder heeft zich in zijn afweging tussen het belang van eiser enerzijds op het recht op familie- of gezinsleven en het belang anderzijds op het handhaven van de openbare orde, laten leiden door de zogenaamde ‘guiding principles’ die door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) zijn opgesteld in zijn uitspraak van 2 november 2001 (nummer 5473/00) inzake Boultif.
In dit kader heeft verweerder veel gewicht toegekend aan de aard en de ernst van de gepleegde misdrijven en het feit dat niet duidelijk is gemaakt hoe feitelijk invulling wordt gegeven aan het gezinsleven tussen eiser en zijn dochter. Er is niet gebleken van objectieve belemmeringen het gezinsleven elders uit te oefenen.
3. Eiser stelt dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte zijn oordeel, dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd met als doel ‘verblijf bij kind B’, heeft gehandhaafd. Er is wel degelijk sprake van schending van artikel 8 EVRM. Verweerder heeft ten onrechte meer gewicht toegekend aan het algemeen belang dan aan het persoonlijk belang van eiser. Hij persisteert dat hij nog immer omgang heeft met zijn dochter volgens de omgangsregeling vastgesteld door de rechtbank Rotterdam d.d. 30 november 1999. Daartoe heeft eiser onder meer aangevoerd dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd heeft aangegeven waarom de omgang volgens de omgangsregeling nader met bewijs dient te worden gestaafd. Een omgangsregeling is naar zijn aard zo, dat daarvan geen objectieve bewijzen zijn. De huisarts en lerares van eisers dochter kunnen over de omgangsregeling geen mededelingen doen. Ook voordat de omgangsregeling bestond heeft verweerder, blijkens de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, onvoldoende gemotiveerd waarom omgang van 3 á 4 maal per maand onvoldoende zou zijn om verblijf toe te staan.
Voor zover verweerder aan eiser tegenwerpt dat hij niet heeft bijgedragen in de kosten van opvoeding en verzorging van zijn dochter, wordt opgemerkt dat het eiser door verweerder niet toegestaan was gedurende de onderhavige procedure arbeid te verrichten. Toen eiser nog wel werkte, heeft hij financieel bijgedragen in bovengenoemde kosten.
Ten aanzien van de strafrechtelijke veroordeling wijst eiser op het feit dat verweerder hiervan gedurende de gehele procedure op de hoogte is geweest, maar dit eerst na vijf jaar in een beschikking tegenwerpt. Verweerder kan, gezien het tijdsverloop sinds de strafrechtelijke veroordeling, niet blijvend antecedenten tegenwerpen. Eiser heeft niet kunnen voorzien dat deze relatief lichte veroordeling van lang geleden zijn jarenlange gezinsleven met zijn dochter in gevaar brengt. Ter zitting merkt eiser in dit kader op dat zijn strafblad bijna gezuiverd is, te weten 8 jaar na het onherroepelijk worden van het vonnis, op 27 april 2005. De onderhavige procedure heeft zo lang geduurd dat de veroordeling thans bijna achterhaald is. Desalniettemin blijft verweerder gevaar voor recidive uit deze eenmalige veroordeling afleiden.
Eiser is van mening dat wel degelijk objectieve belemmeringen bestaan om het gezinsleven elders, te weten Kaapverdië, uit te oefenen. De dochter van eiser heeft de Nederlandse nationaliteit en gaat in Nederland naar school; zij heeft belang bij voortzetting van deze scholing. De ex-partner van eiser, C, heeft eveneens – sinds 1985 – de Nederlandse nationaliteit, heeft een baan in Nederland, een nieuwe partner en een tweede kind. Van hen kan niet worden verwacht dat zij omwille van het familieleven van eiser met zijn dochter, allen naar Kaapverdië verhuizen.
Verweerder maakt in het bestreden besluit niet helder waarom niet aan de glijdende schaal van artikel 3.86 Vb 2000 getoetst moet worden.
4. De rechtbank overweegt het volgende.
4.1. Ten aanzien van het beroep voor zover dat is gericht tegen het inmiddels ingetrokken besluit van verweerder van 10 september 2002 overweegt de rechtbank dat niet gebleken is dat eiser nog belang heeft bij een beoordeling van dat beroep, nu verweerder inmiddels een nieuwe beslissing op bezwaar heeft genomen. Hetgeen door eiser in dit kader is aangevoerd, te weten dat zijn belang is gelegen in het feit dat verweerder gebonden is aan hetgeen de rechtbank heeft bepaald in haar schorsingsbeslissing van 31 oktober 2003 en dat verweerder de gelegenheid heeft gecreëerd een nieuwe basis voor afwijzing van de aanvraag te formuleren, door een nieuw besluit te nemen en het eerdere in te trekken, kan niet worden aangemerkt als een belang als bedoeld in artikel 6:19, derde lid Awb.
In zoverre dient eiser in dat beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Wel acht de rechtbank termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting op 27 oktober 2003, met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1).
5. Ten aanzien van het beroep voor zover gericht tegen verweerders besluit van 22 januari 2004 overweegt de rechtbank als volgt.
5.1. De rechtbank overweegt allereerst het volgende met betrekking tot eisers beroepsgrond dat verweerder in het bestreden besluit niet voldoende heeft aangegeven waarom de glijdende schaal ex artikel 3.86 Vb 2000 niet van toepassing is.
Artikel 3.86 Vb 2000 betreft een nationaalrechtelijke bepaling. Nu tussen partijen niet in geschil is dat eiser op grond van het nationale recht niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in het bestreden besluit terecht opgemerkt dat, nu het geschil zich heeft toegespitst op de vraag of eiser langs de weg van het internationale recht, namelijk artikel 8 EVRM, in het bezit dient te worden gesteld van de gevraagde vergunning, de nationaalrechtelijke bepaling op deze beoordeling niet van toepassing is.
5.2. Vervolgens overweegt de rechtbank met betrekking tot eisers beroep op schending van artikel 8 EVRM als volgt. Zoals hierboven reeds is vastgesteld, richt het geschil zich op de vraag of de inmenging in het recht op eerbieding van het familieleven tussen eiser en zijn dochter gerechtvaardigd is.
Teneinde die vraag te beantwoorden, dient een op de individuele zaak toegespitste belangenafweging te worden gemaakt, waarbij de Nederlandse Staat een "certain margin of appreciation" toekomt.
Aan de hand van de zogenaamde ‘guiding principles’ die het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in het arrest van 2 augustus 2001 inzake Boultif tegen Zwitserland (no. 54273/00, RJD 2001-IX; EHRC 2001/60) heeft geformuleerd, moet worden bezien of de inmenging in het recht op familie- en gezinsleven van eiser proportioneel is in relatie tot de openbare orde.
Verweerder heeft aan de hand van de ‘guiding principles’in het bestreden besluit geconcludeerd dat inmenging proportioneel is in het belang van het economisch welzijn van Nederland en de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, aan welke belangen meer gewicht toekomt dan aan het persoonlijk belang van eiser zijn familie- en gezinsleven in Nederland uit te kunnen oefenen.
Aan de orde is de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat inmenging in het recht op familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM gerechtvaardigd is.
De rechtbank overweegt hiertoe aan de hand van de ‘guiding principles’ als volgt.
5.2.1. De aard en de ernst van het gepleegde misdrijf
Uit het uittreksel van het Algemeen Documentatieregister van 12 januari 2004 is gebleken dat eiser op 27 maart 1997 door de politierechter te Rotterdam is veroordeeld terzake van een tweetal opiumdelicten tot 6 maanden gevangenisstraf, waarvan 2 voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. Verweerder heeft in het bestreden besluit aangegeven dat opiumdelicten nationaal en internationaal als zeer ernstig worden aangemerkt. Daarbij is van belang dat bij eiser geen sprake is van een eenmalig, maar van meerdere opiumdelicten. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit van 22 januari 2004 op het standpunt gesteld dat, hoewel uit voornoemd uittreksel blijkt dat eiser sinds 1997 niet meer is veroordeeld, het gevaar voor recidive voortvloeit uit de aard van opiumdelicten. Recidive is gelet op het vorenstaande in het geval van eiser niet uitgesloten, aldus verweerder. Ter zitting geeft verweerder aan vooral gewicht toe te kennen aan de aard en de ernst van de gepleegde misdrijven.
De rechtbank is van oordeel dat aan de aard en ernst van een gepleegd delict op zichzelf gewicht toekomt. Evenwel stelt de rechtbank vast dat in het onderhavige geval geen sprake is van recidive. Gelet op het tijdsverloop sinds de veroordeling, ruim 6 jaar, bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen grond voor de stelling van verweerder dat er nog immer gevaar voor recidive bestaat.
5.2.2. De duur van het verblijf in het gastland
Verweerder heeft in het bestreden besluit gesteld dat eiser onrechtmatig in Nederland heeft verbleven gedurende de onderhavige procedure en dat aan dit onrechtmatig verblijf van eiser geen rechten kunnen worden ontleend. De rechtbank stelt evenwel vast, hetgeen ook ter zitting door verweerder is erkend, dat eiser vanaf de datum van de aanvraag van 7 november 1997 wel rechtmatig verblijf heeft die hem tot het uitoefenen van het gezinsleven met zijn dochter in staat stelde. Naar het oordeel van de rechtbank is deze omstandigheid ten onrechte niet in de beoordeling betrokken.
5.2.3. Het tijdsverloop sinds het misdrijf en de gedragingen van de betrokkene gedurende die tijd
Verweerder heeft op dit punt gewezen op het feit dat eiser de strafbare feiten pleegde – op 14 september 1996 en 14 januari 1997 – , terwijl hij in afwachting was van de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur en wijziging van de beperking van de aan hem verleende verblijfsvergunning. Op 7 november 1997 heeft eiser de onderhavige aanvraag ingediend. De rechtbank overweegt dat uit het bestreden besluit niet blijkt dat verweerder het tijdsverloop van ruim 6 jaar zonder recidive heeft betrokken bij de belangenafweging.
5.2.4. De nationaliteit van alle betrokkenen
De rechtbank overweegt dat de nationaliteitsvaststelling van de betrokkenen door verweerder in het bestreden besluit van 22 januari 2004 niet in geschil is.
5.2.5. De familie- en gezinssituatie, zoals de duur van het huwelijk en andere factoren waaruit de intensiteit van het gezins- en familieleven blijkt
Verweerder verwijst in dit kader naar de omgangsregeling, vastgesteld door de Arrondissementsrechtbank Rotterdam op 30 november 1999, maar stelt dat eiser niet afdoende heeft aangetoond hoe aan deze omgangsregeling, en derhalve aan het familie- en gezinsleven van eiser met zijn dochter, invulling wordt gegeven. Naar het oordeel van de rechtbank is evenwel niet gebleken van enige aanleiding om aan te nemen dat de omgangsregeling enkel tot doel heeft het verblijf in Nederland voort te zetten. Verweerder heeft in het bestreden besluit op geen enkele wijze aangegeven op grond waarvan moet worden getwijfeld aan de invulling van de omgangsregeling, zoals die is vastgesteld. De overigens eerst ter zitting door verweerder gegeven onderbouwing voor deze twijfel, te weten dat eiser vlak voor de onderhavige aanvraag om een omgangsregeling heeft verzocht – waardoor de schijn is gewekt dat dit verzoek enkel is ingediend om zijn verblijf in Nederland zeker te stellen – berust op een onjuiste feitelijke grondslag. Het verzoek dat tot de omgangsregeling heeft geleid in 1999 is immers ingediend hangende de beroepsprocedure bij deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat geen grond bestaat om te twijfelen aan de invulling van eisers gezinsleven met zijn dochter op de wijze zoals neergelegd in de omgangsregeling.
5.2.6. De vraag of de echtgenote op de hoogte was van het misdrijf toen hij/zij met de vreemdeling in het huwelijk trad (relatie aanging)
De rechtbank overweegt dat niet in geschil is dat de gepleegde strafbare feiten zijn begaan na de verbreking van de relatie met mevrouw C.
5.2.7. De vraag of er kinderen uit het huwelijk zijn geboren, als dit het geval is, hun leeftijd en andere factoren die betrekking hebben op het familieleven
Verweerder heeft bij dit aspect betrokken dat eiser momenteel niet bijdraagt in de kosten van levensonderhoud van zijn dochter en dat zijn stelling dat hij dit wel deed toen hij nog werkte niet met stukken is onderbouwd. De rechtbank overweegt dat verweerder miskent dat het voor eiser niet mogelijk is om te werken, nu dit door verweerder aan eiser hangende deze procedure niet is toegestaan. Het is voor eiser derhalve niet mogelijk financieel in de kosten van het levensonderhoud van zijn dochter bij te dragen. In haar uitspraak van 25 april 2002 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, reeds hierop gewezen. Verweerder is aan dit gegeven in het bestreden besluit echter wederom voorbijgegaan.
Verweerder heeft voorts naar voren gebracht dat eisers dochter ten tijde van het plegen van eerdergenoemde misdrijven reeds was geboren en dat eiser had kunnen weten dat het plegen van deze feiten negatieve consequenties kon hebben voor zijn verblijfsrecht hier te lande en daarmee voor de uitoefening van zijn familie- of gezinsleven met zijn dochter. De rechtbank overweegt dat, hoewel verweerders stelling in beginsel gevolgd kan worden, deze omstandigheid in het onderhavige geval, gelet op het tijdsverloop van ruim 6 jaar zonder recidive, niet voor zijn eigen rekening en risico dient te blijven.
5.2.8. De ernst van moeilijkheden die de echtgeno(o)t(e) zal ondervinden als hij/zij de vreemdeling zou volgen naar het land van herkomst
Verweerder heeft in dit kader geconcludeerd dat er geen objectieve belemmeringen zijn om het gezinsleven in Kaapverdië uit te oefenen, nu niet valt in te zien waarom de ex-partner, die ook uit Kaapverdië afkomstig is, in het belang van haar dochter niet met haar mee kan reizen naar Kaapverdië, teneinde op die manier invulling te geven aan de, indien ook door haar gewenste, uitoefening van het gezinsleven tussen eiser en zijn dochter.
De rechtbank overweegt dat uit het bestreden besluit niet blijkt dat op dit punt door verweerder rekening is gehouden met de omstandigheden dat de ex-partner van eiser een nieuwe partner heeft, uit welke relatie een tweede kind is geboren. Tevens is niet gebleken dat verweerder in zijn besluitvorming heeft betrokken dat eisers ex-partner een baan heeft en zijn dochter hier te lande onderwijs geniet. Zij heeft belang bij voortzetting van deze scholing. Daarbij komt dat eisers dochter, de nieuwe partner van mevrouw C en haar tweede dochter geen enkele band met Kaapverdië hebben. Verweerder heeft in het verweerschrift aangegeven dat deze omstandigheden als objectieve belemmeringen worden ervaren, maar dat zij subjectieve belemmeringen zijn.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank echter miskend dat – zoals verwoord in rechtsoverweging 55 in de uitspraak van het EHRM in de zaak Boultif – ook aan praktische, subjectieve belemmeringen om het familie- of gezinsleven elders uit te oefenen, gewicht moet worden toegekend. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten onrechte aan voornoemde subjectieve belemmeringen niet het gewicht heeft toegekend dat hij hieraan had moeten toekennen.
Op grond van het voorstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat inmenging in het recht op familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM gerechtvaardigd is. Naar het oordeel van de rechtbank komt bij afweging van de relevante gegevens aan het belang van eiser meer gewicht toe dan aan dat van verweerder. Derhalve slaagt het beroep op artikel 8 EVRM.
6. Gelet op het vorenstaande dient het bestreden besluit van 22 januari 2004 te worden vernietigd en dient het beroep gegrond te worden verklaard.
7. De rechtbank ziet in de gegrondverklaring aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit van 22 januari 2004 redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het aanvullend beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting op 10 juni 2004, met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1).
III. Uitspraak
De rechtbank 's-Gravenhage,
1. verklaart het beroep voorzover gericht tegen het ingetrokken besluit van 10 september 2002 niet ontvankelijk;
2. verklaart het beroep voorzover gericht tegen het bestreden besluit van 22 januari 2004 gegrond;
3. vernietigt het bestreden besluit van 22 januari 2004;
4. bepaalt dat verweerder binnen zes weken een nieuw besluit op het bezwaarschrift neemt, met inachtneming van hetgeen hierboven is overwogen;
5. veroordeelt verweerder aangaande het beroep voorzover gericht tegen het ingetrokken besluit van 10 september 2002 in de proceskosten ad € 644,- , onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden;
6. veroordeelt verweerder aangaande het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit van 22 januari 2004 in de proceskosten ad € 644,- , onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden;
7. gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door eiser betaalde griffierecht ad € 109,- vergoedt.
Aldus gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 22 juli 2004, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Hengst, griffier.
De griffier De rechter
Afschrift verzonden op: 29 juli 2004