Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 04/31477 VISUM
inzake: A, geboren op [...] 1966, van Marokaanse nationaliteit, wonende te Marokko, eiseres,
gemachtigde: mr. A.J.M. Mohrmann, advocaat te Bussum,
tegen: de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. C. de Jongh, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Op 17 september 2002 heeft eiseres bij de Nederlandse ambassade te Rabat een aanvraag ingediend om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel “verblijf bij echtgenoot B (hierna: referent)”. Bij besluit van 31 december 2002 heeft verweerder deze aanvraag niet ingewilligd. Bij bezwaarschrift van 27 januari 2003 heeft eiseres tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Het bezwaar is bij besluit van 17 juni 2004 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 12 juli 2004 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 21 juli 2004. Op 6 augustus 2004 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 9 september 2004 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Eiseres heeft bij brief van 15 september 2004 nog nadere stukken overgelegd.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2004. Eiseres is aldaar vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was B ter zitting aanwezig.
In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
1. De heer B, van Marokkaanse nationaliteit, is op 6 juni 1967 te C in het huwelijk getreden met mevrouw D.
2. Referent heeft bij Koninklijk Besluit tot naturalisatie van 27 augustus 1985 (tevens) de Nederlandse nationaliteit verkregen.
3. Op 29 (of 30) december 1989 is referent te Casablanca in het huwelijk getreden met eiseres.
4. Op vordering van het Openbaar Ministerie is op 3 september 1997 door de civiele rechter van de rechtbank te Amsterdam de nietigverklaring van het huwelijk van referent en eiseres uitgesproken. Deze nietigverklaring is op 23 januari 1998 ingeschreven.
5. Het eerste huwelijk van referent is vervolgens door echtscheiding ontbonden (datum onbekend).
6. Eiseres heeft in bezwaar een (samenvatting van een) uitspraak overgelegd van de Eerste Meervoudige Familiekamer van het Gerechtshof te Amsterdam, van 29 oktober 1998 (gepubliceerd in Burgerzaken & Recht, 1999, nr. 3). In deze zaak heeft de officier van justitie de rechtbank verzocht het tweede huwelijk nietig te verklaren vanwege strijd met de openbare orde aangezien de man reeds gehuwd was. Het Hof heeft allereerst vastgesteld dat het tweede huwelijk volgens Marokkaans recht rechtsgeldig is, nu de man op grond van artikel 29.2 van de Mudawwanah met meerdere (maximaal vier) vrouwen mag trouwen. Vervolgens heeft het Hof overwogen ‘dat een in het buitenland volgens buitenlands recht rechtsgeldig voltrokken polygaam huwelijk als zodanig niet kan worden vernietigd door een beslissing van de Nederlandse rechter bij gebrek aan rechtsmacht, hoe zeer een dergelijke huwelijk op zichzelf ook mogen strijden met de Nederlandse openbare orde en niettegenstaande de omstandigheid dat de man in het onderhavige geval (ook) de Nederlandse nationaliteit heeft.’ Het Hof heeft de officier van justitie dan ook niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres niet in aanmerking komt voor verlening van de gevraagde mvv. Daartoe voert verweerder aan dat niet in geschil is dat het huwelijk van eiseres en referent niet staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie (GBA). De omstandigheid dat het huwelijk niet kan worden ingeschreven, is geen reden om voorbij te gaan aan deze toelatingsvoorwaarde. Vooropgesteld dient te worden dat in de onderhavige procedure slechts ter discussie staat of het huwelijk ingeschreven staat in de GBA en niet waarom het huwelijk niet kan worden ingeschreven. De gemeente C heeft bij beschikkingen van respectievelijk 15 en 20 januari 2003 opneming geweigerd in verband met de nietigverklaring van het huwelijk. Evenmin is aan de orde of deze nietigverklaring op juiste wijze tot stand is gekomen. Hetgeen eiseres hieromtrent heeft betoogd, doet dan ook niet ter zake. Het had op de weg van referent gelegen om tegen voornoemde besluiten de daartoe ter beschikking staande rechtsmiddelen aan te wenden. Overigens valt niet in te zien waarom eiseres en referent niet opnieuw in het huwelijk zouden kunnen treden, hetgeen de gemeente C ook adviseert in zijn beschikking van 20 januari 2003. Enkel gesteld maar niet aangetoond is dat dit niet tot de mogelijkheden behoort. De omstandigheid dat eiseres en referent mogelijkerwijs hiervoor eerst naar Marokkaans recht zouden moeten scheiden, komt voor eigen rekening en risico aangezien het een eigen keuze is geweest om destijds in het huwelijk te treden in de wetenschap dat referent al gehuwd was, met alle (verblijfsrechtelijke) gevolgen van dien. Gelet op het vorenstaande valt niet uit te sluiten dat op enig moment alsnog aan de voorwaarde kan worden voldaan dat het huwelijk van eiseres en referent wordt ingeschreven in de GBA. Er bestaat dan ook, gelet op het vorenoverwogene, geen aanleiding de verblijfsvergunning onder de gevraagde beperking te verlenen in afwijking van het ter zake gevoerde gezinsherenigingsbeleid.
Ten aanzien van het beroep op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) wordt opgemerkt dat van inmenging in het familie- of gezinsleven geen sprake is aangezien de weigering eiseres verblijf hier te lande toe te staan er niet toe strekt haar een verblijfstitel te ontnemen die haar tot het uitoefenen van het familie- of gezinsleven hier te lande in staat stelde. Voorts is niet gebleken van dusdanig bijzondere feiten of omstandigheden dat uit het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven de positieve verplichting voortvloeit eiseres verblijf hier te lande toe te staan. De weigering belet immers niet de voortzetting van het familie- of gezinsleven zoals dat thans bestaat. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat eiseres en referent een huwelijksrelatie zijn aangegaan, terwijl het hen duidelijk was dat de toelating van eiseres hier te lande niet gewaarborgd was. Zij hebben hiermee een bepaald risico genomen en niet valt in te zien waarom de gevolgen van deze keuze thans op de Nederlandse staat moeten worden afgewenteld. Overigens betekent dit niet dat uitoefening van het gezinsleven hier te lande nimmer zal worden toegestaan, aangezien niet op voorhand is uitgesloten dat op enig moment alsnog aan alle toelatingsvoorwaarden wordt voldaan.
2. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte de gevraagde mvv heeft geweigerd. Daartoe voert eiseres aan dat zij en referent een rechtsgeldig huwelijk naar Marokkaans recht hebben. Ten onrechte stelt verweerder dat niet valt in te zien waarom eiseres en referent niet opnieuw in het huwelijk zouden kunnen treden. Het mag immers van algemene bekendheid worden geacht dat, ongeacht welk rechtsstelsel, een echtscheiding niet tot stand kan komen op grond van louter administratieve redenen. De rechtsgeldige redenen voor een beëindiging van een huwelijk dienen te zijn gelegen in de persoon van de echtelieden, hun gedragingen binnen het huwelijk dan wel de huwelijkse situatie. Hetgeen verweerder van eiseres en referent verlangt is niet alleen onmogelijk maar ook in strijd met de goede zeden en derhalve onredelijk.
Voorts wordt in het bestreden besluit de inschrijving in de GBA ten onrechte als een zelfstandig vereiste gezien. Volgens het beleid dient het huwelijk te worden aangetoond, zodat de inschrijving in de GBA enkel bewijsrechtelijk gezien van belang moet worden geacht. Het bestaan van het Marokkaanse huwelijk tussen eiseres en referent is niet in geschil. Een redelijke uitleg van het beleid brengt dan ook met zich mee dat het enkele feit dat het huwelijk van eiseres en referent niet is ingeschreven in de GBA, niet aan hen kan worden tegengeworpen.
Daarnaast moeten de onderhavige feiten en omstandigheden als zijnde uniek worden aangemerkt. Bij de vaststelling van het beleid zal met een dergelijke situatie geen rekening zijn gehouden. Strikte naleving van het beleid zal dan ook een onevenredig nadeel opleveren.
Het bestreden besluit is ten slotte in strijd met artikel 8 van het EVRM, aangezien uitoefening van het gezinsleven hier te lande blijvend onmogelijk is nu het opnieuw in het huwelijk treden, zoals hiervoor uiteengezet, niet mogelijk zal zijn.
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Een aanvraag tot het verlenen van een mvv wordt getoetst aan dezelfde criteria als een aanvraag om een vergunning tot verblijf. Blijkens artikel 13 van de Vw 2000 geldt daarbij als uitgangspunt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts wordt ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
3. Op grond van artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
4. Om voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijf bij Nederlandse echtgenoot in aanmerking te komen, dient te worden voldaan aan een aantal voorwaarden, genoemd onder artikelen 3.13 tot en met 3.22 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 en hoofdstuk B2/2 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000.
5. Ingevolge artikel 3.17, aanhef en onder b, van het Vb 2000 wordt de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, verleend indien het huwelijk of het geregistreerd partnerschap is ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens.
6. Allereerst dient te worden vastgesteld dat door eiseres niet is voldaan aan de voorwaarde dat het huwelijk van haar en referent is ingeschreven in de GBA.
7. Ten aanzien van de mogelijkheid voor verweerder om af te wijken van het vereiste van inschrijving van het huwelijk in de GBA overweegt de rechtbank als volgt.
8. Op basis van een bestendige bestuurspraktijk (en niet op basis van de wet of het beleid) toetst verweerder een aanvraag tot het verlenen van een mvv aan dezelfde criteria als een aanvraag om een vergunning tot verblijf (uitspraak van 30 juni 2004 van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, JV 2004/366).
9. Ingevolge artikel 3.13, tweede lid, van het Vb 2000, voor zover thans van belang, kan de in het eerste lid bedoelde verblijfsvergunning worden verleend, indien niet wordt voldaan aan het in artikel 3.17 van dat besluit gestelde vereiste.
10. Artikel 3.13, tweede lid, van het Vb 2000 behelst een discretionaire bevoegdheid, voor de toepassing waarvan de minister - onder meer - de in paragraaf B2/2.4 neergelegde beleidsregels heeft vastgelegd. Volgens paragraaf B2/2.1 van de Vc 2000, voor zover thans van belang, kan, indien niet onverkort wordt voldaan aan alle vereisten van artikel 3.17 van het Vb 2000, de verblijfsvergunning op grond van een huwelijk, gelet op paragraaf B2/2.4 van de Vc 2000, slechts worden verleend, indien sprake is van een huwelijk dat is ingeschreven in de GBA.
11. Tussen partijen is in geschil of sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder aanleiding had moeten zien om van de in paragraaf B2/2.4 van de Vc 2000 neergelegde beleidsregel af te wijken.
12. Verweerder heeft zich in het kader van voornoemde bevoegdheid op het standpunt gesteld dat niet valt uit te sluiten dat op enig moment alsnog aan de voorwaarde kan worden voldaan dat het huwelijk van eiseres en referent wordt ingeschreven in de GBA.
13. Eiseres heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte voorbij gaat aan de omstandigheid dat het vonnis van de civiele rechter, gelet op de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 29 oktober 1998 - zoals opgenomen onder II.6 -, onjuist is, dat eiseres en referent naar Marokkaans recht nog steeds gehuwd zijn en dat, nu het eerste huwelijk van referent is ontbonden, er geen beletsel bestaat tegen inschrijving van het huwelijk van eiseres en referent in de GBA.
14. De rechtbank overweegt als volgt.
Allereerst dient te worden vastgesteld dat door referent geen rechtsmiddelen zijn ingesteld tegen het vonnis van de civiele rechter van 3 september 1997. Nu dit vonnis formele rechtskracht heeft gekregen is verweerder in beginsel gehouden van het vonnis uit te gaan, tenzij sprake is van de evidente onjuistheid ervan. Hoewel de rechtbank, gelet onder meer op de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 29 oktober 1998, gronden aanwezig acht voor twijfel aan de juistheid van het vonnis van de civiele rechter, acht zij deze onvoldoende om tot evidente onjuistheid ervan te concluderen. Redengevend daarvoor is de uitspraak van de Hoge Raad van 1 juli 1993 (LJN: ZC1035), waarnaar door het Gerechtshof te Amsterdam in haar uitspraak van 29 oktober 1998 wordt verwezen. In deze zaak kwam de Hoge Raad tot het oordeel dat, hoewel het huwelijk volgens de plaatselijke vormvereisten in Colombia was gesloten, het huwelijk naar Nederlands recht bigaam was gesloten omdat de man tijdens het sluiten van het huwelijk Nederlander was, waardoor het nietig kon worden verklaard. In het licht van het voorgaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat verweerder uit heeft mogen gaan van de nietigheid van het huwelijk tussen eiseres en referent. Hiervan uitgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er geen beletselen zijn voor eiseres en referent een nieuw huwelijk (naar Nederlands recht) aan te gaan waarna tot inschrijving in de GBA kan worden overgegaan. Verweerder was op grond van het criterium uit artikel 4:84 van de Awb niet gehouden af te wijken van het voornoemde beleid. Het beroep van eiseres faalt derhalve.
15. Ten aanzien van het beroep op artikel 8 van het EVRM overweegt de rechtbank het volgende. Uitgaande van het bestaan van familie- en gezinsleven tussen eiseres en referent, is de rechtbank van oordeel dat er in ieder geval geen sprake is van inmenging in het recht op eerbiediging van dit familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Het bestreden besluit strekt er niet toe aan eiseres een verblijfstitel te ontnemen die haar tot het uitoefenen van dit familie- en gezinsleven in staat stelt. De rechtbank ziet voorts geen aanleiding voor de conclusie dat er ten tijde van het bestreden besluit op verweerder een positieve verplichting rustte de gevraagde mvv te verlenen. Hierbij is van belang dat, gelet op hetgeen is overwogen onder IV.14, niet is uitgesloten dat door eiseres alsnog aan de toelatingsvoorwaarden kan worden voldaan.
16. Overigens ziet de rechtbank in hetgeen door eiseres is gesteld evenmin een schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het evenredigheidsbeginsel, die verweerder tot afwijking van zijn bestendige bestuurspraktijk had moeten nopen.
17. De conclusie is dan ook dat het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan.
18. Op grond van het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
19. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
verklaart het beroep ongegrond.
Gewezen door mr. J. Recourt, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.E. Kolk, griffier, en openbaar gemaakt op 2 november 2004.
De griffier De voorzitter
Afschrift verzonden op: 2 november 2004
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.