ECLI:NL:RBSGR:2004:AS2870

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
24 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/48798, 04/48795
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • W.J. van Bennekom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beschikbaarheid van adequate opvang voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen in Angola

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 24 november 2004 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening en een bodemzaak met betrekking tot de aanvraag van een alleenstaande minderjarige vreemdeling, A, van Angolese nationaliteit. A heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, die door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie was afgewezen. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden rondom de opvang van A in Angola onderzocht, met bijzondere aandacht voor de beschikbaarheid van adequate opvang voor minderjarigen. De rechtbank oordeelde dat de minister onvoldoende had aangetoond dat er adequate opvang beschikbaar was voor A na 15 juli 2005, de datum waarop het opvangproject in Angola zou eindigen. De rechtbank concludeerde dat de minister niet zonder nader onderzoek kon concluderen dat er adequate opvang was en dat het besluit op dit punt onvoldoende gemotiveerd was. Het beroep van A werd gegrond verklaard, en het bestreden besluit werd vernietigd. De rechtbank droeg de minister op om een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van A. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, omdat het beroep gegrond was verklaard. De rechtbank veroordeelde de minister in de proceskosten van A, die op € 966,-- werden begroot. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor de overheid om adequaat beleid te voeren met betrekking tot de opvang van alleenstaande minderjarige vreemdelingen en de zorgvuldigheid die daarbij in acht moet worden genomen.

Uitspraak

Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
vreemdelingenkamer
voorlopige voorziening
Uitspraak
artikel 8:81 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 04/48798 VRONTN (voorlopige voorziening)
AWB 04/48795 VRONTN (beroep)
inzake: A, geboren op [...] december 1987, van Angolese nationaliteit, verblijvende in de Nidos voogdij-instelling te B, verzoekster, mede ten behoeve van haar minderjarige kind, C, geboren op [...] 2003,
gemachtigde: mr. M. Berg, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. L.J.J. Stams, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 5 november 2004 heeft verzoekster beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 4 november 2004 waarbij de (tweede) aanvraag van verzoekster om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 is afgewezen. Op diezelfde datum is een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, waarbij is verzocht uitzetting van verzoekster achterwege te laten totdat op het beroep zal zijn beslist.
2. Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 19 november 2004. Verzoekster is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig R.Ch. Pronk, tolk in de Portugese taal.
II. FEITEN
In dit geding wordt uitgegaan van de volgende feiten.
1. Op 8 maart 2001 heeft verzoekster een aanvraag ingediend om toelating als vreemdeling, thans aan te merken als aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Bij besluit van 6 juni 2002 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij dit besluit is verzoekster voorts met ingang van 8 maart 2001 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in de zin van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 als alleenstaande minderjarige vreemdeling.
2. Het beroep van verzoekster tegen het besluit van 6 juni 2002, voor zover dit besluit betrekking had op de afwijzing van de aanvraag asiel, is bij uitspraak van 1 maart 2004 (AWB 02/51516) door deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, ongegrond verklaard.
Het bezwaar van verzoekster tegen voornoemd besluit voor zover dit besluit betrekking had op de verblijfsvergunning regulier is bij besluit van 5 augustus 2002 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft verzoekster beroep ingesteld, welk beroep bij uitspraak van 1 maart 2004 (AWB 02/67939) door deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, niet-ontvankelijk is verklaard.
3. Op 2 november 2004 heeft verzoekster wederom een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Op 3 november 2004 heeft verweerder aan verzoekster schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Bij brief van dezelfde datum heeft verzoekster haar zienswijze op dit voornemen naar voren gebracht. Bij besluit van 4 november 2004 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
III. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of er gegeven de spoedeisendheid van het verzoek aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen in die zin dat het besluit van verweerder om de uitzetting niet achterwege te laten wordt geschorst.
2. Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter, hierna de rechtbank, na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoekster is tijdig op deze bevoegdheid gewezen.
3. De AC-procedure voorziet in afdoening van asielverzoeken binnen 48 procesuren. Deze procedure leent zich slechts voor die zaken waarvan verweerder, daarbij de vereiste zorgvuldigheid in acht nemend, binnen deze korte termijn kan beoordelen of de aanvraag op grond van artikel 30 of 31 van de Vw 2000 kan worden afgewezen.
Ten aanzien van de aangevoerde nieuwe feiten en omstandigheden
4.1 Artikel 4:6 van de Awb geeft voor de bestuurlijke besluitvorming invulling aan het algemene rechtsbeginsel, volgens hetwelk niet meermalen wordt geoordeeld over eenzelfde zaak (ne bis in idem). De bepaling verleent het bestuur de bevoegdheid om een herhaalde aanvraag waaraan geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd, af te wijzen onder verwijzing naar het eerdere besluit, doch laat het vrij om inhoudelijk op zo’n aanvraag te beslissen.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: AbRS) geldt voormeld algemeen beginsel ook voor de rechtspraak: buiten de aanwending van ingevolge de wet openstaande rechtsmiddelen, kan eenzelfde geschil niet ten tweede male aan de rechter worden voorgelegd. Voor de bestuursrechtspraak in vreemdelingenzaken vindt het beginsel nadere invulling in het bepaalde in artikel 8:1 van de Awb, gelezen in verband met artikel 69 van de Vw 2000. Deze wettelijke bepalingen verzetten zich ertegen dat door het instellen van beroep tegen het besluit op een herhaalde aanvraag wordt bereikt dat de rechter de zaak beoordeelt, als ware het beroep gericht tegen het eerdere besluit. De rechtbank verwijst in dit kader naar de AbRS-uitspraak van 4 april 2003, zaak nr. 200206882/1, JV 2003/219.
De rechter dient daarom, ter bepaling van de omvang van de door hem te verrichten beoordeling, ambtshalve vast te stellen of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden worden aangevoerd.
4.2 Aan de nieuwe aanvraag heeft verzoekster ten grondslag gelegd dat haar broer en zus na het nemen van het eerdere besluit met onbekende bestemming uit Nederland vertrokken zijn, zodat zij sindsdien weer als een alleenstaande minderjarige dient te worden beschouwd. Voorts is op [...] 2003 haar zoon geboren.
4.3 De rechtbank constateert dat bovengenoemde feiten door verweerder niet zijn bestreden en is van oordeel dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden als vorenbedoeld. Ook is op voorhand niet uitgesloten dat hetgeen in het kader van de aanvraag van 2 november 2004 is aangevoerd niet kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust.
Ter beoordeling ligt aldus voor of zich na het eerdere in rechte onaantastbare besluit nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden hebben voorgedaan, die de minister tot heroverweging noopten (AbRS, 5 april 2004, zaak nr. 200307693/1, JV 2004/216).
Ten aanzien van de verblijfsvergunning asiel
5. Ingevolge artikel 13 van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
6. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is de Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
7. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan - voor zover hier van belang - een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling: (...)
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
8. Artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
9.1 Ten aanzien van de aanvraag om een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 heeft verzoekster slechts gronden ingebracht waarin wordt betoogd dat de vergunning verleend had dienen te worden op grond van de omstandigheden genoemd in artikel 29, eerste lid aanhef en onder c van de Vw 2000. Verzoekster heeft daartoe gesteld dat van verzoekster niet kan worden verlangd dat zij terugkeert naar haar land van herkomst, mede vanwege de traumatische ervaringen die aanleiding waren voor haar vertrek uit Angola. Hiermee wordt met name gedoeld op de dood van haar ouders in 2000.
9.2 De rechtbank constateert dat hetgeen verzoekster in dit kader aanvoert, geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn en ook overigens geen verband houdt met de bovengenoemde nieuwe feiten en omstandigheden. Gezien het hierboven uiteengezette beoordelingskader van de rechtbank, kan de rechtbank deze grond dan ook niet in haar oordeel betrekken.
9.3 Verzoekster heeft hierover ter zitting aangevoerd dat verweerder in zijn besluit wel inhoudelijk is ingegaan op hetgeen is aangevoerd in het kader van de c-grond. De wet voorziet voor de rechter in dit opzicht echter niet in discretie noch anderszins in uitzonderingen op de regel dat de weg naar de rechter slechts eenmaal open staat. Voor de rechter geldt het beperkte toetsingskader derhalve ook indien het bestuursorgaan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb niet heeft toegepast. De rechtbank verwijst in dit kader naar de AbRS-uitspraak van 4 april 2003, zaak nr. 200206882/1, JV 2003/219.
Ten aanzien van de verblijfsvergunning regulier
10. Ingevolge artikel 14, eerste lid aanhef en onder e, van de Vw 2000 is de Minister bevoegd ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te verlenen.
11.1 Verzoekster heeft in beroep aangevoerd dat verweerder haar ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in de zin van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 had dienen te verlenen. Verzoekster heeft daartoe aangevoerd dat zij, sinds het verdwijnen van haar broer en zus, weer als alleenstaande minderjarige dient te worden aangemerkt. Er is bovendien geen sprake van adequate opvang, dan wel is de beschikking op dit punt niet voldoende gemotiveerd.
11.2 Verweerder heeft naar voren gebracht dat uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Angola van juni 2004 (kenmerk DPV/AM-845450/04) blijkt dat in Angola sprake is van adequate opvang in opvanghuis Mulemba. Dat vanuit dit opvanghuis minderjarigen kunnen worden doorgeplaatst, is onvoldoende om te stellen dat geen sprake is van adequate opvang. Met deze omstandigheden is immers rekening gehouden bij het opstellen van het bovengenoemde ambtsbericht en het Tussentijds bericht Vreemdelingencirculaire (hierna: TBV) 2003/64. Uit de brief van de Minister van Buitenlandse Zaken van 8 oktober 2004 (kenmerk DPV/AM-454/04) komt voorts naar voren dat er voor minderjarigen van alle leeftijden opvang mogelijk is in Mulemba. Dat de looptijd van dit project afloopt op 15 juli 2005 is niet relevant in het kader van de vraag of adequate opvang aanwezig is in Angola.
Hoofdstuk C2/7 van de van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) stelt voorts dat indien is vastgelegd dat algemene opvangvoorzieningen beschikbaar en toereikend zijn, er vanuit mag worden gegaan dat er adequate opvang is.
12. De rechtbank merkt in dit kader allereerst op dat niet bestreden is dat verzoekster, gezien het vertrek van haar broer en zus, wederom alleenstaand is als bedoeld in artikel 3.56 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000). De voorliggende kwestie spitst zich daarom toe op de vraag of de minister in redelijkheid heeft kunnen aannemen dat voor verzoekster adequate opvang in Angola niet ontbreekt.
13. Artikel 3.56 van het Vb 2000 bepaalt – voor zover hier van belang - het volgende:
1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling worden verleend aan de alleenstaande minderjarige vreemdeling:
a. wiens aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Wet is afgewezen, anders dan met toepassing van artikel 30 van de Wet;
b. die zich naar het oordeel van Onze Minister niet zelfstandig kan handhaven in het land van herkomst of een ander land waar hij redelijkerwijs naar toe kan gaan, en
c. voor wie naar het oordeel van Onze Minister, naar plaatselijke maatstaven gemeten, adequate opvang ontbreekt in het land van herkomst of een ander land waar hij redelijkerwijs naar toe kan gaan.
14.1 De rechtbank overweegt in dit kader als volgt. Uit de tekst van artikel 3.56 Vb 2000 volgt dat verweerder beoordelingsruimte heeft om te bepalen of, naar plaatselijke maatstaven gemeten, sprake is van adequate opvang. Verweerder heeft van deze beoordelingsruimte gebruik gemaakt om in zijn beleid een nadere invulling te geven aan het begrip adequate opvang.
14.2 In paragraaf C2/7.7.4.3 Vc 2000 is daartoe onder meer neergelegd dat onder adequate opvang wordt verstaan opvang waarvan de omstandigheden niet wezenlijk verschillen van de omstandigheden waaronder opvang wordt geboden aan leeftijdsgenoten in een vergelijkbare positie. Opvang in een particuliere instelling is aan te merken als adequaat indien de opvanginstelling naar lokale maatstaven aanvaardbaar is. Indien in het landgebonden asielbeleid is vastgelegd dat opvang beschikbaar en toereikend is, mag ervan worden uitgegaan dat adequate opvang beschikbaar is. Daadwerkelijke plaatsing hoeft ten tijde van de beschikking niet geregeld te zijn.
14.3 Op 14 mei 2003 en op 31 oktober 2003 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken ambtsberichten uitgebracht over de situatie in Angola (kenmerken: DPV/AM- 801530 en DPV/AM-818704). Op grond van deze ambtsberichten heeft de minister geconcludeerd dat in Angola adequate opvang voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen voorhanden is en heeft hij het landgebonden beleid voor Angola, zoals neergelegd in C8/Angola Vc 2000, in die zin gewijzigd door de uitvaardiging van het TBV 2003/64. Daarbij zijn de volgende passages opgenomen:
‘Ondanks hulp van non-gouvernementele organisaties is er sprake van overvolle opvanghuizen. Door gebrek aan middelen is de kwaliteit naar lokale maatstaven gemeten in het algemeen slecht. Gunstige uitzondering hierop is het opvangcentrum Mulemba. In 2003 is dit tehuis met middelen uit Nederland uitgebreid. De kwaliteit van de opvangfaciliteiten is naar lokale maatstaven gemeten goed. (...) Via de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) wordt in dit tehuis aan terugkerende alleenstaande minderjarige Angolezen tijdelijk opvang geboden. (...) Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat in Angola voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen adequate opvang voorhanden is.’
14.4 De rechtbank constateert dat sindsdien nog twee stukken door de Minister van Buitenlandse zaken zijn uitgebracht.
In het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Angola van juni 2004 is vermeld dat ten aanzien van opvang van minderjarigen geen wezenlijke veranderingen zijn opgetreden ten opzichte van hetgeen in het vorige ambtsbericht is beschreven.
In een brief van de Minister van Buitenlandse Zaken van 8 oktober 2004 wordt bevestigd dat alleenstaande minderjarigen van alle leeftijden bij het opvangcentrum van de locale non-gouvernementele organisatie Mulemba kunnen worden ondergebracht gedurende de looptijd van een project van IOM. De doelgroep van het project betreft alleenstaande minderjarige asielzoekers die vrijwillig wensen terug te keren. In de brief wordt voorts aangegeven dat het project loopt tot 15 juli 2005.
14.5 De rechtbank is van oordeel dat de door verweerder overgelegde brief van de Minister van Buitenlandse Zaken van 8 oktober 2004 dient te worden aangemerkt als een deskundigenbericht. Verweerder heeft voorts niet gesteld dat aangenomen moet worden dat de looptijd van het project zal worden verlengd.
De rechtbank is daarom van oordeel dat op basis van de thans beschikbare informatie vooralsnog aangenomen dient te worden dat voor verzoekster vanaf 15 juli 2005 geen opvang in het opvanghuis van de vereniging Mulemba beschikbaar zal zijn.
14.6 Voorts bestaat onvoldoende duidelijkheid over de vraag of vanaf die datum andere adequate opvang voorhanden is. De rechtbank overweegt daartoe dat uit een redelijke lezing van het beleid van verweerder blijkt dat het uitgangspunt van verweerder dat algemene adequate opvang voor minderjarigen in Angola bestaat, voornamelijk is gebaseerd op grond van de beschikbaarheid van opvang in het centrum van de vereniging Mulemba. In het landgebonden beleid is immers opgenomen en uit de aangehaalde ambtsberichten blijkt dat de opvang in de overige instellingen van slechte kwaliteit is, terwijl niet wordt gesteld dat deze voldoet aan de plaatselijke maatstaven. Dit laatste is volgens verweerders beleid, zoals neergelegd in C2/7 Vc 2000, voorwaarde om aan te nemen dat sprake is van adequate opvang. In het besluit is aan verzoekster voorts niet tegengeworpen dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in Angola geen opvang zal krijgen van familieleden of vrienden.
14.7 Nu aan de door verzoekster opgegeven geboortedatum niet wordt getwijfeld, dient aangenomen te worden dat zij op 15 juli 2005 de leeftijd van achttien jaar nog niet zal hebben bereikt.
Gelet hierop en op hetgeen in het voorgaande overigens is overwogen is de rechtbank van oordeel dat verweerder in dit geval niet zonder nader onderzoek heeft kunnen concluderen dat sprake is van adequate opvang en dat het besluit op dit punt een kenbare en draagkrachtige motivering ontbeert. De verwijzing naar het beleid neergelegd in C2/7.2 van de Vc 2000 en het TBV 2003/64 alsmede het algemene ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van juni 2004 is daartoe, gelet op de sindsdien verschenen brief van de Minister van Buitenlandse Zaken van 8 oktober 2004, onvoldoende.
14.8 Onder deze omstandigheden is niet op voorhand uitgesloten dat hetgeen verzoekster heeft aangevoerd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust.
15. Uit het voorgaande volgt tevens dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in gegrondverklaring van het beroep kan eindigen. De voorzieningenrechter ziet derhalve aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op dat beroep te beslissen. Op grond van het voorgaande zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd wegens schending van artikelen 3:2, 3:46 en 3:47 van de Awb. Dat brengt mee dat het verzoek om een voorlopige voorziening wegens gebrek aan belang dient te worden afgewezen.
16. Gelet op de gegrondverklaring van het beroep is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van beide zaken bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 966,-- als kosten van verleende rechtsbijstand. (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
IV. BESLISSING
De voorzieningenrechter
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 04/48795 VRONTN:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van 4 november 2004;
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 04/48798 VRONTN:
4. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
in beide zaken:
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966,-- (zegge: negenhonderd en zesenzestig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Gewezen door mr. W.J. van Bennekom, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van drs. Y.H.F. van Veldhuizen, griffier, en openbaar gemaakt op: 24 november 2004.
De griffier De voorzieningenrechter
Afschrift verzonden op:
Conc.: LB
Coll:
Bp: -
D: b
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen een week na de verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.