Rechtbank ’s-Gravenhage
voorzieningenrechter
sector bestuursrecht, enkelvoudig
vreemdelingenkamer
nevenzittingsplaats Rotterdam
__________________________________________________
UITSPRAAK
__________________________________________________
Inzake : A, verzoeker,
gemachtigde mr. I. Vreeken, advocaat te Zutphen,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. B. Magnin, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Verzoeker, geboren op [...] 1968, bezit de Nigeriaanse nationaliteit. Bij beschikking van 20 november 2003 is verzoeker ongewenst verklaard, welke beschikking op 27 november 2003 aan hem is uitgereikt. Tegen dit besluit heeft verzoeker op 17 december 2003 bezwaar gemaakt.
2. Op 8 december 2003 heeft verzoeker een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) ingediend. Bij beschikking van 16 december 2003 heeft verweerder, onder verwijzing naar artikel 3.1 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000), besloten om de uitzetting van de vreemdeling niet achterwege te laten. Tevens is aan verzoeker kenbaar gemaakt dat behandeling van een eventueel bezwaarschrift en verzoek om een voorlopige voorziening niet in Nederland mag worden afgewacht. Op 17 december 2003 is verzoeker uitgezet naar Nigeria. Tegen de artikel 3.1.-beschikking heeft verzoeker bij brief van 17 december 2003 bezwaar gemaakt.
3. Op 17 december 2003 heeft verzoeker de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op zijn bezwaar is beslist. Verzoeker heeft op 30 december 2003 het petitum van zijn verzoekschrift gewijzigd. Thans wordt verzocht verweerder te gelasten om verzoeker wederom tot Nederland toe te laten teneinde hem alhier in staat te stellen te worden gehoord omtrent zijn asielmotieven en de beslissing op zijn asielaanvraag af te wachten.
4. De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 13 september 2004. Verzoeker, noch zijn gemachtigde zijn ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De voorzieningenrechter toetst in dat kader of het bestreden besluit kennelijk rechtmatig dan wel kennelijk onrechtmatig is. Is van zodanige kennelijke (on)rechtmatigheid geen sprake, dan gaat de voorzieningenrechter over tot een belangenafweging.
Ingevolge artikel 3.1, tweede lid, Vb 2000 blijft uitzetting niet achterwege, indien de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in de artikelen 14 en 28 van de Vw 2000 naar het voorlopig oordeel van verweerder, op grond van de Vw 2000 kan worden afgewezen om reden dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid. Blijkens de Nota van Toelichting kan uitzetting alleen aan de orde zijn indien dat niet in strijd zou komen met het refoulementverbod.
Ingevolge artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is het verweerder niet toegestaan een vreemdeling uit te zetten naar zijn land van herkomst, indien hij in dat land een reëel risico loopt te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Naar aanleiding van deze bepaling van internationaal recht overweegt de rechtbank als volgt.
Artikel 33 van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals dat is gewijzigd bij het Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76), hierna: het Vluchtelingenverdrag, luidt als volgt:
1. Geen der Verdragsluitende Staten zal, op welke wijze ook, een vluchteling uitzetten of terugleiden naar de grenzen van een grondgebied waar zijn leven of zijn vrijheid bedreigd zou worden op grond van zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging.
2. Op de voordelen deze bepaling kan evenwel geen aanspraak worden gemaakt door een vluchteling ten aanzien van wie er ernstige redenen bestaan hem te beschouwen als een gevaar voor de veiligheid van het land waar hij zich bevindt, of die, bij gewijsde veroordeeld wegens een bijzonder ernstig misdrijf, een gevaar oplevert voor de gemeenschap van dat land.
2. Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat er thans geen spoedeisend belang is bij het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen, daar verzoeker reeds acht maanden op een onbekend adres in Nigeria verblijft. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat het verzoek om deze reden niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Subsidiair heeft verweerder de rechtbank verzocht het verzoek af te wijzen omdat hetgeen verzoeker heeft gevraagd - namelijk dat verweerder hem wederom tot Nederland zal toelaten teneinde hem in staat te stellen omtrent zijn asielmotieven te worden gehoord - niet mogelijk is. Verweerder is niet op de hoogte van de verblijfplaats van verzoeker in Nigeria nu verzoeker geweigerd heeft een adres op te geven in het land van herkomst. Dienaangaande heeft verweerder verwezen naar het voorstel ongewenstverklaring, alsmede naar het eerste gehoor. Voorts heeft verweerder aangevoerd dat verzoeker zich evenmin heeft gemeld bij de Nederlandse ambassade aldaar. Naar de mening van verzoeker komt het voor rekening en risico van verzoeker dat hij niet traceerbaar is.
2.1 Ter zitting heeft verweerder ten aanzien van de uitzetting aangegeven dat niet de juiste procedure is gevolgd, daar immers getoetst had moeten worden aan het verbod van refoulement, vervat in artikel 33 van het Vluchtelingenverdrag alsmede aan artikel 3 EVRM. Verweerder blijft zich niettemin op het standpunt stellen dat indien geoordeeld wordt dat verzoeker belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn asielverzoek, het niet noodzakelijk is dat verzoeker hiervoor naar Nederland terugkeert. Verzoeker kan in dat geval gehoord worden op de Nederlandse ambassade te Nigeria. Voorts heeft verweerder opnieuw betoogd dat het niet mogelijk is om verzoeker uit Nigeria terug te halen, nu verweerder niet op de hoogte is van zijn verblijfplaats.
3. Verzoeker kan zich niet verenigen met de afwijzende beschikking van verweerder van 16 december 2003 waarbij verweerder heeft besloten dat verzoekers uitzetting hangende zijn asielaanvraag niet achterwege wordt gelaten. Daartoe heeft verzoeker het volgende aangevoerd. Verzoeker stelt dat de vreemdelingendienst hem op 14 december 2000 heeft toegezegd dat hij niet wordt uitgezet, doch dat zijn asielaanvraag eerst in behandeling zal worden genomen. Op 16 december 2003 is door verweerder een aanvang gemaakt met het eerste gehoor naar aanleiding van zijn asielaanvraag. Dit gehoor is evenwel onderbroken omdat verzoeker in verband met zijn uitzetting werd opgehaald. Naar de mening van verzoeker is in het rapport van eerste gehoor ten onrechte gesteld dat de onderhavige beschikking op 16 december 2003 aan verzoeker is uitgereikt, nu hij vorengenoemde beschikking niet op genoemde datum heeft ontvangen, maar eerst op 17 december 2003. Dit acht verzoeker onzorgvuldig omdat hem hierdoor de mogelijkheid is ontnomen om effectief tegen zijn uitzetting te procederen. Bovendien stelt verzoeker dat hij nog in strafrechtelijke detentie verkeerde en zijn straf niet had uitgezeten, zodat er geen sprake kon zijn van een gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid. Naar de mening van verzoeker heeft verweerder door hem uit te zetten in strijd gehandeld met het non-refoulementbeginsel van het Vluchtelingenverdrag en met artikel 3 van het EVRM door hem uit te zetten. Verzoeker wijst er op dat hij voor de eerste keer een asielaanvraag heeft ingediend en dus niet eerder een vluchtelingrechtelijke- en artikel 3 EVRM-toets is verricht. Voorts stelt verzoeker dat artikel 3.1, tweede lid Vb 2000 bij hoge uitzondering wordt toegepast, namelijk alleen in die gevallen waarbij er sprake is van een herhaalde asielaanvraag, waarvan in het onderhavige geval geen sprake is.
4. De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
4.1 Allereerst is aan de orde de vraag of er sprake is van een spoedeisend belang als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb, nu verzoeker op 17 december 2003 naar Nigeria is uitgezet.
4.2 De voorzieningenrechter stelt vast dat nu verzoeker het petitum van zijn verzoek heeft gewijzigd in dier voege dat verzocht wordt hem wederom toegang tot Nederland te verschaffen zodat inhoudelijk op zijn asielaanvraag kan worden beslist, er belang is bij de gevraagde voorziening. Derhalve zal thans beoordeeld moeten worden of er aanleiding is om, met inachtneming van de in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb genoemde maatstaf, de voorziening te treffen verweerder te bevelen verzoeker tot Nederland toe te laten. De voorzieningenrechter beantwoordt die vraag bevestigend en oordeelt als volgt.
4.3 De voorzieningenrechter stelt vast dat het eerste gehoor van verzoeker is afgebroken omdat hij ter fine van uitzetting is meegenomen naar het uitzetcentrum Zestienhoven. Immers, verzoeker mocht de behandeling van zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in Nederland afwachten vanwege het feit dat hij ongewenst is verklaard en een gevaar vormt voor de openbare orde.
4.4 De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker is uitgezet zonder dat een inhoudelijke beoordeling van zijn asielaanvraag heeft plaatsgevonden. Nu de uitzetting - naar verweerder ter zitting zelf heeft aangegeven - ten onrechte niet is getoetst aan het refoulementverbod als vervat in artikel 33 van het Vluchtelingenverdrag en aan artikel 3 van het EVRM, was de uitzetting mitsdien onrechtmatig. Het ligt in de rede dat verzoeker nader op zijn asielmotieven wordt gehoord, zodat zijn asielaanvraag alsnog inhoudelijk kan worden beoordeeld. Dit gehoor is immers door de ontijdige uitzetting nooit afgerond. De rechtbank ziet niet in - en tevens is dit door verweerder niet aangegeven - hoe verzoeker zijn asielprocedure op de ambassade ter plaatse zou kunnen af te ronden. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat - gegeven de onrechtmatigheid van de uitzetting - verzoeker in de gelegenheid dient te worden gesteld zijn asielverzoek hier te lande af te ronden en de beslissing hieromtrent in Nederland af te wachten. Dat verweerder niet op de hoogte is van de huidige verblijfplaats van verzoeker, doet hier niet aan af.
5. Het verzoek zal dan ook worden toegewezen.
6. De voorzieningenrechter beveelt verweerder er zorg voor te dragen dat verzoeker de mogelijkheid wordt verschaft op kosten van de Nederlandse Staat naar Nederland te reizen en dat hij tot de luchthaven Schiphol zal worden toegelaten tot Nederland, zulks totdat verweerder beslist zal hebben op de verzoeker ingediende asielaanvraag.
7. De voorzieningenrechter ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 322,- (1 punt voor het verzoekschrift met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling aan de griffier te geschieden.
1. wijst het verzoek toe in die zin dat de voorzieningenrechter verweerder beveelt er zorg voor te dragen dat verzoeker de mogelijkheid wordt verschaft op kosten van de Nederlandse Staat naar Nederland te reizen en dat hij tot de luchthaven Schiphol zal worden toegelaten tot Nederland, zulks tot verweerder zal hebben beslist op de door verzoeker ingediende asielaanvraag;
2. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 322,- , onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen;
3. gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door verzoeker betaalde griffierecht ad € 116,- vergoedt.
Aldus gedaan door mr. J. Edgar en uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2004, in tegenwoordigheid van mr. R. Simi, griffier.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
afschrift verzonden op: 13 oktober 2004