ECLI:NL:RBSGR:2004:AS3826

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/34483, 04/34482
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • K.I. Hilberts-de Jong
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van asielaanvraag van Iraakse verzoeker met betrekking tot terugkeer naar Noord-Irak

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 27 augustus 2004 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een Iraakse asielzoeker, hierna verzoeker genoemd. Verzoeker had op 26 juni 2004 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel ingediend, welke op 29 juni 2004 door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) was afgewezen. Verzoeker vorderde dat zijn uitzetting zou worden verboden totdat op zijn beroep was beslist. De voorzieningenrechter heeft de zaak op 10 augustus 2004 behandeld, waarbij verzoeker in persoon verscheen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De IND was vertegenwoordigd door haar gemachtigde. De voorzieningenrechter heeft de zaak vervolgens zonder nadere zitting gesloten na schriftelijke reacties van de partijen.

De voorzieningenrechter heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de IND zich op het standpunt heeft gesteld dat verzoeker geen documenten heeft overgelegd die zijn identiteit, nationaliteit of reisroute kunnen bevestigen. Verzoeker heeft verklaard dat hij afkomstig is uit Noord-Irak en dat hij vreest voor vervolging vanwege de activiteiten van zijn vader onder het regime van Saddam Hussein. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij terugkeer naar Irak een reëel risico loopt op foltering of onmenselijke behandeling. De voorzieningenrechter heeft de stelling van verzoeker dat de situatie in Noord-Irak onveilig is, niet kunnen volgen, aangezien de IND op basis van een ambtsbericht van 3 juni 2004 heeft geconcludeerd dat de situatie aldaar relatief veilig is.

De voorzieningenrechter heeft het beroep van verzoeker ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor asielzoekers om voldoende bewijs te leveren ter ondersteuning van hun claims en de rol van ambtsberichten in de besluitvorming van de IND.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
artikel 8:81 en 8:86 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 04 / 34483 BEPTDN F (voorlopige voorziening)
AWB 04 / 34482 BEPTDN F (beroepszaak)
inzake: A, geboren op [...], van Iraakse nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, verzoeker,
gemachtigde: aanvankelijk mr M.L. Hoogendoorn, thans M.M. Volwerk, rechtshulpverlener bij de SRA Amsterdam te Rotterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. D.S. van Asperen, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij besluit van 29 juni 2004, (IND nr 0407.26.0103), is de door verzoeker op 26 junli 2004 ingediende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel afgewezen. Tegen dit besluit heeft verzoeker op 30 juli 2004 beroep ingesteld.
1.2 Bij verzoekschrift van 30 juli 2004 heeft verzoeker de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht zijn uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2004. Verzoeker is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde. Voorts is verzoeker ter zitting gehoord. Ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek aangehouden teneinde de gemachtigde van verweerder in de gelegenheid te stellen schriftelijk te reageren op door verzoeker in beroep ingebrachte stukken. Na ontvangst van deze reactie heeft de rechtbank met toestemming van partijen het onderzoek zonder het houden van een nadere zitting gesloten.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 In dit geding dient te worden beoordeeld of de afwijzing van de aanvraag in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.4 De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel is afgewezen in het kader van de zogenoemde aanmeldcentrumprocedure (verder te noemen ac-procedure). Een aanvraag kan in dat kader worden afgewezen, indien dit zonder schending van eisen van zorgvuldigheid binnen 48 proces-uren kan geschieden.
2.5 Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. Verzoeker is een Koerd en afkomstig uit de plaats Arbil in Noord-Irak. Zijn vader werkte onder het regime van Saddam Hussein in het zuiden van Irak voor de Baathpartij. Zijn vader heeft veel mensen laten arresteren. Door diens toedoen zijn er veel mensen opgehangen. Ongeveer zes maanden voor verzoekers komst naar Nederland is zijn broer B tijdens een zakenreis naar Mosul vermoord. Een maand later is verzoekers vader in de plaats Kerbala vermoord. Tien dagen voor zijn vertrek uit Irak is verzoeker door een man op straat meegelokt met de belofte dat hij werk zou krijgen. Onderweg sloten zich twee jongeren bij hen aan. Verzoeker hoorde een van de jongeren plotseling het volgende zeggen: “We hebben de andere twee afgemaakt, dus we moeten deze ook opruimen zodat hij geen obstakel kan worden.” Verzoeker werd vastgepakt en vernam dat zijn vader hun families had gedood. Verzoeker wist zich los te rukken en kon ontkomen. Een paar dagen later ontmoette verzoeker in een park iemand die hem aanbood om hem voor US $ 10.000,-- naar Europa te brengen. Verzoekers oom heeft dat bedrag voorgeschoten. De reisagent heeft verzoeker vervolgens naar Schiphol gebracht.
2.6 Verweerder heeft zich – samengevat en voor zover relevant – op het volgende standpunt gesteld. Verzoeker heeft toerekenbaar geen documenten overgelegd waaruit zijn identiteit, nationaliteit of reisroute blijkt. Over zijn reisroute heeft hij geen gedetailleerde, verifieerbare en coherente verklaringen kunnen afleggen. Voorts bevat het asielrelaas van verzoeker verschillende vage en niet-aannemelijke verklaringen. Nu er geen positieve overtuigingskracht van het relaas van verzoeker uitgaat, is hem een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw geweigerd. Evenmin komt verzoeker in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw.
2.7 Verzoeker heeft daartegen – samengevat en voor zover relevant – het volgende aangevoerd. Verweerder heeft hem ten onrechte een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b en d, Vw onthouden. Uit de beschikking valt op te maken dat verweerder niet het hele relaas van verzoeker ongeloofwaardig acht. In de beroepsprocedure is derhalve een volle toetsing op zijn plaats. Verzoekers relaas is op zichzelf consistent en past in het kader van hetgeen over de algemene situatie in Irak bekend is. De omstandigheid dat hij als minderjarige niet van alle activiteiten van zijn vader op de hoogte was gebracht, past in zijn cultuur en maakt zijn relaas daarom niet onaannemelijk. Verzoeker heeft zeer gedetailleerd verklaard over de poging om hem te vermoorden en kan daarover niet meer vertellen dan wat hij heeft ervaren, gezien en gehoord. Uit het recente ambtsbericht over Irak blijkt dat wraakmoorden op Baathleden veelvuldig voorkomen. Ten tijde van zijn vlucht uit Irak heeft verzoeker niet stilgestaan bij de noodzaak om de dood van zijn vader en van zijn broer te bewijzen. Hij probeert thans om contact met zijn oom te krijgen, zodat hij bewijs kan leveren. Verzoeker vreest dat hij bij terugkeer naar Irak zal worden blootgesteld aan bejegeningen welke in strijd zijn met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In het door hem overgelegde rapport van de Schweitzerische Flüchtlingshilfe d.d. 9 juni 2004 is vermeld dat vroegere medewerkers van het oude regime gevaar lopen om te worden vervolgd en dat de veiligheid van personen die met bloedwraak hebben te rekenen, niet is gewaarborgd. Een zorgvuldig onderzoek naar de kans op schending van artikel 3 EVRM bij verzoekers terugkeer naar Irak is binnen de AC-procedure niet mogelijk. Ten aanzien van verzoeker is er sprake van meer dan een “mere possibility” op een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM en artikel 3 van het Anti-folterverdrag. Voorts heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd om welke reden verzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw. Op grond van de informatie zoals naar voren komt in de brief van Amnesty International aan verweerder d.d. mei 2004 en de brief van Vluchtelingenwerk aan verweerder d.d. 16 juli 2004 is ten aanzien van Noord-Irak een categoriaal beschermingsbeleid geïndiceerd. De laatste beleidswijziging, neergelegd in WBV 2004/44, is gebaseerd op het ambtsbericht van 3 juni 2004. In dat ambtsbericht is de brief van Amnesty International evenwel niet als informatiebron gebruikt. Bovendien blijkt uit de brief van Vluchtelingenwerk d.d. 14 juli 2004 dat Nederland in haar beleid ten aanzien van vluchtelingen uit Noord-Irak afwijkt van het beleid van de Nederland omringende landen, nu het huidige Nederlandse beleid gedwongen terugkeer inhoudt. Tenslotte blijkt uit een bericht uit UPdate 2004, nummer 31 van 31 augustus 2004, dat (vrijwillige) terugkeer naar Noord-Irak feitelijk alleen gerealiseerd kan worden via Jordanië en Bagdad en dat de reis van Bagdad naar Noord-Irak door de terugkerende vreemdeling zelf geregeld dient te worden. Onder deze omstandigheden kunnen Noord-Irakezen niet gedwongen worden terug te keren naar Noord-Irak.
2.8 Ingevolge artikel 83 Vw houdt de voorzieningenrechter bij de beoordeling van het beroep rekening met de inhoud van de brief van Vluchtelingenwerk d.d. 16 juli 2004 en het bericht uit UPdate 2004, nummer 31 van 31 augustus 2004. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat de inhoud van deze stukken geen aanleiding vormt om het bestreden besluit te wijzigen of in te trekken.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.9 Een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend aan de vreemdeling die voldoet aan een of meer van de in artikel 29, eerste lid, Vw vermelde toelatingsgronden. Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw wordt de aanvraag afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
2.10 Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.11 Niet in geschil is dat verzoeker heeft nagelaten ter staving van zijn aanvraag reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden over te leggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag. Verzoeker heeft in dit verband verklaard dat hij in opdracht van de reisagent zijn identiteitskaart heeft achtergelaten en geen reisdocumenten in handen heeft gehad. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is er geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat verzoeker hiervoor geen afdoende verklaring heeft kunnen geven. Verzoeker heeft in deze immers een eigen verantwoordelijkheid. Voorts is verzoeker in gebreke gebleven om gedetailleerde, verifieerbare en coherente verklaringen aangaande zijn reisroute af te leggen. Zo heeft hij niet kunnen verklaren van welke plaats in Irak hij uit dat land is vertrokken, van welke plaats hij het vliegtuig naar Nederland heeft genomen, welke luchtvaartmaatschappij hem heeft aangevoerd of wat zijn stoelnummer was.
2.12 Nu verzoeker toerekenbaar geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kon overleggen, die noodzakelijk waren voor de beoordeling van de aanvraag, heeft verweerder die omstandigheid bij de waardering van de geloofwaardigheid van de verklaringen ten nadele van verzoeker bij het onderzoek naar de aanvraag kunnen betrekken.
2.13 Blijkens het gestelde in C1/1.2, C1/3.2.2 en C1/3.3.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) pleegt de Minister het relaas en de daarin gestelde feiten voor waar aan te nemen, indien de vreemdeling alle hem gestelde vragen zo volledig mogelijk heeft beantwoord en het relaas op hoofdlijnen innerlijk consistent en niet-onaannemelijk is en strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Bovendien geldt daarvoor als vereiste dat zich geen van de in artikel 31, tweede lid, onder a tot en met f, Vw opgesomde omstandigheden die afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van de asielzoeker voordoet. Indien aan dat laatste vereiste niet wordt voldaan, dan mogen ingevolge artikel 31 Vw, mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling (MvT, p. 40/41) en volgens de ter uitvoering daarvan vastgestelde beleidsregels, in het relaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
2.14 In tegenstelling tot hetgeen verzoeker voorstaat, blijkt uit de bestreden beschikking dat verweerder de kern van het asielrelaas van verzoeker niet gelooft. In deze beschikking staat immers expliciet vermeld dat er geen geloof wordt gehecht aan zijn stelling dat hij in Irak heeft te vrezen voor hem onbekende personen die wraak willen nemen vanwege de gestelde werkzaamheden van zijn vader voor de Baath-partij. Gelet op de hiervoor weergegeven maatstaf, kan de voorzieningenrechter dit standpunt van verweerder slechts marginaal toetsen.
2.15 Met toepassing van deze maatstaf is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op de in de bestreden beschikking neergelegde gronden op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze stelling ongeloofwaardig is. Zo heeft verzoeker over de omstandigheden waaronder zijn broer en vader zijn vermoord slechts vage verklaringen afgelegd, gebaseerd op mededelingen van derden. Dat er een verband is tussen de werkzaamheden van zijn vader en de dood van zijn broer baseert verzoeker slechts op een vermoeden. Voorts heeft verzoeker naar het oordeel van de voorzieningenrechter wel degelijk vage verklaringen afgelegd omtrent de gestelde poging om hem te vermoorden. Verzoeker kan niet aangeven wie de personen die hem wilden vermoorden, zijn geweest. Uit geen van zijn verklaringen is op te maken hoe het kan dat die personen wél van het verleden van zijn vader op de hoogte zijn geweest en hoe zij weten dat verzoeker diens zoon was. Ook heeft verzoeker slechts summier verklaard over de eenvoudige wijze waarop hij aan zijn belagers heeft kunnen ontkomen. De verklaring van verzoeker dat hij na dit incident thuis is blijven wonen en een park heeft bezocht waar hij toevallig in contact met zijn reisagent kwam, heeft verweerder in redelijkheid niet aannemelijk kunnen achten. Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid kunnen oordelen dat verzoeker vage en niet-aannemelijke verklaringen heeft afgelegd en dat er geen positieve overtuigingskracht van zijn relaas uitgaat.
2.16 Uit het vorenstaande volgt dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Mitsdien is er geen grond voor het oordeel dat verweerder verzoeker ten onrechte een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw heeft onthouden.
2.17 Ten aanzien van verzoekers stelling dat verweerder hem ten onrechte een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw heeft onthouden, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
2.18 Blijkens de brief van verweerder aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal d.d. 25 juni 2004 acht verweerder een speciaal beleid voor Noord-Irak niet noodzakelijk nu de situatie aldaar relatief veilig en stabiel is. In deze brief geeft verweerder aan zijn huidige beleid ten aanzien van Irak te baseren op het algemeen ambtsbericht over de situatie in Irak d.d. 3 juni 2004.
2.19 Een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken omtrent de situatie in een land kan worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding - voor zover mogelijk en verantwoord - van de bronnen, waaraan deze is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan, mag verweerder bij de besluitvorming op asielaanvragen van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
2.20 Gesteld noch gebleken is dat het ambtsbericht van 3 juni 2004 niet op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie verschaft. Voorts is gesteld noch gebleken dat in dit ambtsbericht bronnen waaraan deze informatie is ontleend, niet zijn aangeduid, terwijl dat toch mogelijk en verantwoord is.
De brief van Amnesty International aan verweerder d.d. 24 mei 2004 noch de brief van VluchtelingWerk Nederland aan verweerder d.d. 14 juli 2004 noch het bericht uit de UPdate van 3 augustus 2004 verschaft naar het oordeel van de voorzieningenrechter concrete aanknopingspunten in vorenbedoelde zin. Voorts kan niet worden geoordeeld dat verweerder op grond van de informatie die uit deze stukken naar voren komt, niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat ten aanzien van Noord-Irak geen categoriaal beschermingsbeleid is geïndiceerd.
2.21 De stelling van verzoeker dat verweerder het beleid voert om afgewezen asielzoekers afkomstig uit Noord-Irak gedwongen naar Noord-Irak te laten terugkeren, is feitelijk onjuist. Zoals verweerder ter zitting en in de in het kader van artikel 83, derde lid, Vw gegeven schriftelijke reactie heeft aangegeven, voert verweerder op dit moment immers het beleid afgewezen asielzoekers afkomstig uit Noord-Irak niet gedwongen naar Noord-Irak te laten terugkeren. Om deze reden zal de voorzieningenrechter niet nader ingaan op hetgeen verzoeker dienaangaande heeft aangevoerd.
2.22 Gelet op het voorgaande is er naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat terugkeer naar, dan wel verblijf in, Noord-Irak in verband met de algehele situatie aldaar niet van bijzondere hardheid is. Verweerder heeft mitsdien in redelijkheid kunnen besluiten om verzoeker een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw te onthouden. De voor dit besluit gegeven motivering acht de voorzieningenrechter voldoende draagkrachtig.
2.23 Uit het vorenstaande volgt dat verweerder niet in strijd met geschreven of ongeschreven rechtsregels heeft gehandeld door de aanvraag in het kader van de ac-procedure af te wijzen. Gegeven deze beslissing bestaat geen aanleiding meer voor toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening.
2.24 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
3. BESLISSING
De voorzieningenrechter:
3.1 verklaart het beroep ongegrond;
3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.I. Hilberts-de Jong, voorzieningenrechter en uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2004, in tegenwoordigheid van mr. A.H. de Vries als griffier.
Afschrift verzonden op : 30 augustus 2004
Coll:
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.