Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Haarlem
voorzieningenrechter
artikel 8:81 en 8:86 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nrs: AWB 04 / 47581 BEPTDN J (voorlopige voorziening)
AWB 04 / 51408 BEPTDN J (beroepszaak)
inzake: A, geboren op [...] 1956, van Turkse nationaliteit, eiser / verzoeker, verder te noemen verzoeker,
gemachtigde: mr. N.M. van Wersch, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.A.C. Verbeek, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1. Bij besluit van 26 oktober 2004, heeft verweerder de aanvraag afgewezen van verzoeker van 16 september 2004 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel. Bij verzoekschrift van 28 oktober 2004 heeft verzoeker verzocht te bepalen dat de werking van het besluit wordt opgeschort. Voorts heeft verzoeker op 19 november 2004 beroep ingesteld.
1.2. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek met toepassing van artikel 8:86 Awb.
1.3. De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 25 november 2004. Verzoeker is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien beroep bij de rechtbank is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2. Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3. In de hoofdzaak dient te worden beoordeeld of de afwijzing van de aanvraag in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.4. Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. Verzoeker is in de periode van 1992 tot 1994 verschillende malen opgepakt, gemarteld en vastgezet door de Turkse autoriteiten in verband met steunverlening – het bieden van onderdak en voedsel – aan PKK-strijders. Verzoeker werd iedere keer weer vrijgelaten, maar de zaak tegen verzoeker was nog niet afgerond. Aangezien de druk van de Turkse autoriteiten jegens verzoeker steeds maar toenam is verzoeker in 1994 vertrokken vanuit Turkije naar Noord-Irak. Hier is verzoeker in 1994 actief lid geworden van de PKK. Na de opheffing van de PKK is verzoeker in 1999 lid geworden van de KADEK en sinds 2003 van de Kongra Gel. Toen de situatie in Noord-Irak verslechterde en verzoeker het gezien zijn leeftijd niet langer kon volhouden in de bergen van Noord-Irak is verzoeker in augustus 2003 vertrokken naar Armenië. Terwijl verzoeker in Armenië verbleef heeft hij in maart 2004 het telefoonnummer bemachtigd van zijn familie in Turkije. Van zijn familie in Turkije hoorde verzoeker dat hij nog steeds gezocht werd en dat er in de periode 1994 tot 2000 regelmatig huiszoekingen hadden plaatsvonden. Voorts hoorde verzoeker dat zijn zoon in 1999 is meegenomen door de Turkse autoriteiten en door hen is omgebracht. Verzoeker vreest bij terugkeer naar Turkije te worden vervolgd door de Turkse autoriteiten in verband met zijn activiteiten voor de PKK in Turkije en zijn latere lidmaatschappen voor de PKK, KADEK en Kongra Gel.
2.5. Verweerder heeft zich – samengevat en voor zover van belang – op het standpunt gesteld dat het asielrelaas van verzoeker ongeloofwaardig is. Ten eerste heeft verweerder daartoe overwogen dat verzoeker toerekenbaar geen documenten heeft overgelegd om zijn nationaliteit, identiteit en asielrelaas vast te stellen. Verzoeker heeft zijn identiteitskaart, militaire boekje en huwelijksboekje in Turkije achtergelaten en niet is gebleken dat verzoeker sinds zijn vertrek uit Turkije niet in de gelegenheid is geweest om in het bezit te komen van deze documenten. Verzoeker onderhield immers sinds zijn vertrek uit het land van herkomst contact met zijn familie, die deze documenten hadden kunnen opsturen.
Verder heeft verweerder het asielrelaas ongeloofwaardig geacht, aangezien het asielrelaas een positieve overtuigingskracht ontbeert. Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij thans door de Turkse autoriteiten wordt gezocht vanwege zijn lidmaatschappen van de PKK, KADEK en Kongra Gel. Evenmin wordt aannemelijk geacht dat de zoon van verzoeker in 1999 door de Turkse autoriteiten zou zijn gedood vanwege de lidmaatschappen van verzoeker.
Subsidiair heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het asielrelaas van verzoeker onvoldoende zwaarwegend is voor een geslaagd beroep op vluchtelingschap.
2.6. Verzoeker heeft hiertegen – voor zover van belang – aangevoerd dat het ontbreken van documenten niet aan hem kan worden tegengeworpen. Om in het bezit te geraken van documenten diende verzoeker contact op te nemen met zijn familie in Turkije. Verzoeker was echter tot 19 november 2004 niet in het bezit van het telefoonnummer van zijn familie in Turkije. Dit telefoonnummer stond immers op de telefoonlijst die verzoeker bij zijn inreis bij zich had, en welke bij binnenkomst in Nederland door verweerder in beslag is genomen. Na ontvangst van de lijst met telefoonnummers van verweerder heeft verzoeker onmiddellijk contact opgenomen met zijn familie, hetgeen geresulteerd heeft in het overleggen van een kopie van de familienüfüskaart. Originele bescheiden zijn inmiddels onderweg naar Nederland. Bovendien bevindt verzoeker zich sinds zijn aankomst hier in Nederland in bewaring, hetgeen de mogelijkheden om in contact te komen met zijn familieleden heeft gecompliceerd.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.7. Een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend op de in artikel 29 Vw genoemde gronden.
2.8. Ingevolge artikel 31 Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Bij de beoordeling worden de in artikel 31, tweede lid, Vw bedoelde omstandigheden betrokken.
2.9. Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.10. Niet in geschil is dat verzoeker ter staving van zijn identiteit, nationaliteit en asielrelaas geen documenten heeft overgelegd. De voorzieningenrechter is echter van oordeel dat verweerder het ontbreken van deze documenten niet in redelijkheid aan verzoeker heeft kunnen toerekenen.
Zij acht daartoe het volgende van belang.
2.11. Allereerst mist de overweging van verweerder dat verzoeker sinds zijn vertrek uit Turkije contact heeft onderhouden met zijn familieleden in Turkije en daarom de documenten in zijn bezit had kunnen krijgen, feitelijke grondslag. Op pagina 5 van het nader gehoor staat het volgende vermeld ten aanzien van het contact dat verzoeker met zijn familie had: “Sinds 10 jaar heb ik mijn gezin niet meer gezien. Toen ik in Armenië aankwam heb ik pas telefonisch contact kunnen opnemen. (…) In Armenië ben ik aangekomen in het jaar 2003. Ik had toen het telefoonnummer niet. Pas in maart 2004 kreeg ik het telefoonnummer en kon ik hen bellen.”
Gelet op deze verklaring, alsmede gelet op de verklaring van verzoeker in het aanvullend gehoor dat hij in mei of juni 2004 daadwerkelijk telefonisch contact heeft gelegd met zijn familie, moet worden geconcludeerd dat verzoeker vanaf zijn vertrek uit Turkije in 1994 tot aan mei, dan wel juni 2004 geen enkel contact heeft onderhouden met zijn familieleden in Turkije. Voorts blijkt uit de verklaringen van verzoeker, zoals vermeld op pagina 9 van het aanvullende gehoor, dat verzoeker slechts één keer telefonisch contact met zijn familie vanuit Armenië heeft gehad en dat hij hen daarna niet meer kon bellen. “Ik heb door de telefoon niet zoveel kunnen vragen, (…). Daarna weet ik niet, want daarna heb ik geen contacten meer kunnen leggen met het huis”. “(…)”. “Nadat zij mij dit allemaal hebben verteld in Armenië, kon ik hen niet meer bellen.” Hieruit kan worden geconcludeerd dat verzoeker vanaf mei, dan wel juni 2004 tot aan zijn vertrek uit Armenië in september 2004 geen contact heeft gehad met zijn familie in Turkije.
2.12. Voor zover verweerder aan verzoeker tegenwerpt dat hij in dat ene telefoongesprek niet naar zijn documenten heeft gevraagd, acht de voorzieningenrechter dat niet redelijk. Verzoeker heeft immers in zijn gehoren verklaard dat hij in dat telefoongesprek voor het eerst hoorde dat zijn zoon was overleden en van verzoeker kan onder die omstandigheden in redelijkheid niet worden gevergd in dat gesprek naar zijn documenten te informeren.
2.13. Voorts is niet in geschil dat de telefoonlijst die verzoeker in zijn bezit had en waarop het telefoonnummer van zijn familie in Turkije stond vermeld bij binnenkomst in Nederland is ingenomen en eerst op 19 november 2004 aan verzoeker is teruggegeven, waardoor verzoeker gedurende deze periode geen contact kon opnemen met zijn familie.
Voor zover aan verzoeker wordt tegengeworpen dat hij sinds 19 november 2004 geen documenten heeft overgelegd, dan wel een begin van bewijs heeft geleverd, acht de voorzieningenrechter dit gezien de sindsdien verstreken (korte) tijdsduur niet redelijk.
2.14. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de omstandigheid dat de vreemdeling geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kon overleggen die noodzakelijk waren voor de beoordeling van de aanvraag, in redelijkheid niet bij de waardering van de geloofwaardigheid van de verklaringen ten nadele van verzoeker bij het onderzoek naar de aanvraag kunnen betrekken.
2.15. In haar uitspraak van 27 januari 2003 (JV 2003/103) heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), onder verwijzing naar de paragrafen C1/1.2, C1/3.2.2 en C1/3.3.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), alsmede de wetsgeschiedenis, uiteengezet dat er zich in verband met de beoordeling van de geloofwaardigheid van een asielrelaas twee situaties kunnen voordoen met elk een eigen toetsingskader: 1. als zich niet een grond als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onder a tot en met f, Vw voordoet pleegt de Minister het relaas en de daarin gestelde feiten voor waar aan te nemen, indien de vreemdeling alle hem gestelde vragen zo volledig mogelijk heeft beantwoord en het relaas op hoofdlijnen innerlijk consistent en niet-onaannemelijk is en strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is; 2. doet zich wel een grond voor als genoemd in artikel 31, tweede lid, a tot en met f, Vw dan worden zwaardere eisen gesteld aan het relaas van de asielzoeker. In het relaas mogen dan ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
2.16. Verweerder heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter in het kader van de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas een onjuist toetsingskader toegepast. Verweerder heeft het relaas van verzoeker, vanwege het toerekenbaar ontbreken van documenten, getoetst aan het tweede in rechtsoverweging 2.15 omschreven toetsingskader. Echter, nu de voorzieningenrechter van oordeel is dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onder f, Vw, had verweerder dienen te toetsen aan het eerste in rechtsoverweging 2.15 omschreven toetsingskader. Het bestreden besluit kan dan ook niet in stand blijven.
2.17. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling is de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas aan verweerder en kan deze beoordeling door de rechter slechts terughoudend worden getoetst. Op grond hiervan is het niet aan de voorzieningenrechter om binnen het bestek van een ander toetsingskader een eigen oordeel over de geloofwaardigheid van het asielrelaas van verzoeker te geven en dat eigen oordeel in de plaats te stellen van dat van verweerder. Verweerder zal hieromtrent dan ook alsnog een nieuw besluit dienen te nemen.
2.18. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met het in artikel 3:46 Awb neergelegde beginsel dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.
2.19. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
1.20. In dit geval bestaat aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoeker gemaakte kosten in verband met de behandeling van het beroep en de voorlopige voorziening, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten voor de procedure ter verkrijging van een voorlopige voorziening zijn op voet van het bepaalde in dit Besluit vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). De kosten voor het beroep zijn vastgesteld op € 322,-- (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1).
3.1. verklaart het beroep gegrond;
3.2. vernietigt het bestreden besluit van 26 oktober 2004;
3.3. draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
3.4. veroordeelt verweerder in de proceskosten van het beroep ad € 322,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoeker moet voldoen;
3.5. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.6. veroordeelt verweerder in de proceskosten van het verzoek om een voorlopige voorziening ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoeker moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.P.W. van de Ven, voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 8 december 2004, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Affourtit-Kramer als griffier.
Afschrift verzonden op: 9 december 2004
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.