ECLI:NL:RBSGR:2004:AS4805

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
29 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/8703, 04/8715
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige afwijzing verblijfsvergunning asiel door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 29 november 2004 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een verblijfsvergunning asiel. Eiser, die stelt de Libische nationaliteit te bezitten, heeft sinds 25 november 1997 in Nederland verbleven en heeft meerdere aanvragen om asiel ingediend. De rechtbank oordeelt dat de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld door geen rapport van bevindingen op te maken na een taalanalyse. De taalanalyse, uitgevoerd op 26 juni 2003, leidde tot de conclusie dat eiser eenduidig te herleiden was tot de spraak- en cultuurgemeenschap binnen Algerije, terwijl eiser zelf claimde uit Libië afkomstig te zijn. De rechtbank stelt vast dat de Minister onvoldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheden waaronder de taalanalyse heeft plaatsgevonden en dat de opname onvoldoende basis vormt voor de conclusie dat het relaas van eiser ongeloofwaardig is. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit, waarbij de Minister wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen. Tevens wordt de Minister veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 966,-.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
nevenzittingsplaats Middelburg
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
__________________________________________________
Reg.nrs : AWB 04/8703 en 04/8715
V-nummer [nummer]
Inzake : [naam], eiser, gemachtigde mr. Ph. J. Schüller, advocaat te Amsterdam,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde mr. A.W. van Leeuwen, advocaat te Den Haag.
I. Procesverloop
Eiser heeft gesteld dat hij is geboren op [geboortedatum] en dat hij de Libische nationaliteit bezit. Hij verblijft sedert 25 november 1997 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwetgeving in Nederland en heeft op die datum aanvragen om toelating als vluchteling respectievelijk verlening van een vergunning tot verblijf ingediend. Deze aanvragen zijn bij besluit van 27 februari 1998 afgewezen. Eiser heeft daartegen op 3 maart 1998 bezwaar gemaakt.
Nadat verweerder twee beslissingen op bezwaar had ingetrokken is in de derde beslissing op bezwaar van 16 juni 2003 tevens –ambtshalve- een verblijfsvergunning op grond van tijdsverloop in de asielprocedure onthouden. Eiser heeft hiertegen op 17 juni 2003 bezwaar gemaakt. Vervolgens heeft verweerder de (daaropvolgende) derde beslissing op bezwaar ingetrokken.
Tegen de vierde beslissing op bezwaar van 28 januari 2004 (het bestreden besluit) waarbij de bezwaarschriften van 3 maart 1998 en 17 juni 2003 ongegrond zijn verklaard, heeft eiser op 24 februari 2004 afzonderlijk beroep ingesteld.
De openbare behandeling van de beroepen heeft plaatsgevonden op 3 november 2004. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig A. Nieuwland, tolk in de Arabische taal.
II. Overwegingen
1. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Vreemdelingenwet 2000, hierna Vw 2000), Stb. 2000, 495.
Nu het bestreden besluit is bekend gemaakt nà 1 april 2001, is op de beoordeling daarvan het thans geldende recht van toepassing.
Ingevolge artikel 28, eerste lid, onder a, Vw 2000 is onze Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd af te wijzen.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
In artikel 31, tweede lid, onder f, Vw 2000 is bepaald dat bij het onderzoek naar de aanvraag mede wordt betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
Ingevolge artikel 1 A van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) is van vluchtelingschap sprake in geval de betrokkene afkomstig is uit een land waarin hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
In de IND Werkinstructie nr. 227 is aangegeven hoe en wanneer een taalanalyse dient te worden aangevraagd en hoe met het resultaat dient te worden omgegaan.
Artikel 3.4, eerste lid, onder x, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) bepaalt dat de in artikel 14, tweede lid, van de Wet bedoelde beperkingen verband houden met het feit dat na drie jaren niet onherroepelijk is beslist op een asielaanvraag.
Ingevolge artikel 3.6 Vb 2000 kan een dergelijke verblijfsvergunning voor bepaalde tijd slechts ambtshalve worden verleend.
Hoofdstuk C2, onderdeel 9.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) bepaalt in dit verband dat het verstrekken van onjuiste gegevens onder meer als contra-indicatie geldt.
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Op 26 juni 2003 –eiser bevond zich op dat moment in vreemdelingenbewaring- ten behoeve van een taalanalyse een gesprek met eiser gevoerd. De bandopname is geanalyseerd en hiervan is op 10 juli 2003 rapport opgemaakt. De taalanalist heeft geconcludeerd dat eiser eenduidig is te herleiden tot de spraak- en cultuurgemeenschap binnen Algerije. Naar aanleiding hiervan heeft eiser een contra-expertise laten uitvoeren. De resultaten hiervan zijn neergelegd in een rapport dat is opgemaakt op 17 september 2003. De conclusie van dit rapport is dat eiser uit Libië afkomstig is. In reactie op de contra-expertise heeft het Bureau Taalanalyse op 30 oktober 2003 een weerwoord uitgebracht. Daarop heeft de contra-expert op 2 november 2003 een schriftelijke reactie gegeven.
3. Verweerder heeft gesteld dat de conclusie van rapport Taalanalyse van 10 juli 2003 niet is weerlegd door de contra-expertise en blijft bij het standpunt dat de afkomst van eiser ongeloofwaardig is nu hij geen documenten heeft overgelegd ter vaststelling van zijn nationaliteit en identiteit. Omdat eiser niet aannemelijk heeft kunnen maken dat dit niet aan hem is toe te rekenen, is twijfel gerezen omtrent zijn gestelde herkomst. Het feit dat eiser een aantal documenten heeft overgelegd doet volgens verweerder hieraan niet af.
4. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder ongeveer zes jaar de Libische nationaliteit als uitgangspunt voor de beoordeling van zijn asielrelaas heeft gehanteerd. Hierdoor is het vertrouwen gewekt dat aan zijn identiteit en nationaliteit niet werd getwijfeld. Voorts is eiser van mening dat hij afdoende heeft getracht om zijn Libische nationaliteit door middel van het overleggen van een aantal documenten zoals een verklaring van the National Front for the Salvation of Libya van 1 februari 1998 en 15 juni 1998, van the Libyan League for Human Rights van 25 november 2003 alsmede een inschrijving van het GBA aannemelijk te maken. Ook heeft hij de omstandigheden waarin zij familieleden in Libië verkeren aangevoerd die verhinderen dat hij nog andere documenten kan overleggen.
Eiser stelt zich derhalve op het standpunt dat verweerder in dit geval verzwaard dient te motiveren waarom er thans op grond waarvan tot het uitvoeren van een taalanalyse is besloten. De bewaring en de mogelijke presentatie bij de juiste ambassade ter verkrijging van een laissez passer mogen niet als rechtvaardigingsgrond worden opgevoerd nu de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) op 8 augustus 2003 ten aanzien van de vreemdelingenbewaring heeft geoordeeld dat deze vanaf 15 juni 2003 (vóór dat de taalanalyse heeft plaatsgevonden) onrechtmatig is.
Daarenboven voldoen de omstandigheden waaronder de taalanalyse heeft plaatsgevonden niet aan de vereisten van zorgvuldigheid, aldus eiser. In weerwil van een afspraak met de heer Schaper van de GCPV welke verweerder op 23 mei 2003 schriftelijk heeft bevestigd, is buiten gemachtigde om gepoogd een taalanalyse uit te voeren. Eiser heeft zijn medewerking aan de taalanalyse om die reden en uit angst voor presentatie bij de Libische autoriteiten geweigerd. Ter onderbouwing van de gang van zaken tijdens het gesprek heeft eiser in beroep een woordelijk verslag overgelegd.
Daarnaast (en tussen partijen niet in geschil) heeft hij zijn spraak aangepast in een poging om presentatie te voorkomen.
Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder door te handelen zoals hier is geschetst ondermeer het beginsel van reformatio in peius en de IND-Werkinstructie 227 heeft geschonden.
5. Verweerder heeft in reactie op de beroepsgronden aangevoerd dat eiser geen beroep op het vertrouwensbeginsel toekomt nu hij onjuiste gegevens heeft verstrekt en van een expliciete verklaring dat dit hem niet zou worden tegengeworpen, geen sprake is. Voorts heeft verweerder gesteld dat niet is gehandeld in strijd met de IND-Werkinstructie 227 nu ter voorbereiding van een presentatie ter fine van uitzetting een taalanalyse is uitgevoerd. De opname van de taalanalyse vormt in het licht daarvan voldoende basis voor het bestreden besluit. De eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling met betrekking tot de eisers vreemdelingenbewaring doet niet af nu verweerder slechts voorbereidingen trof voor een presentatie.
Desgevraagd heeft verweerder ter zitting verklaard dat de IND-Werkinstructie 227 redelijkerwijs als volgt dient te worden uitgelegd. Indien een vreemdeling weigert mee te werken aan een taalanalyse die wordt afgenomen in het kader van de beoordeling van een asielaanvraag, wordt een rapport van bevindingen opgemaakt teneinde de inhoud daarvan te betrekken bij de besluitvorming. Dit blijft achterwege indien een taalanalyse wordt gebruikt om te bepalen bij welke ambassade een laissez-passer ten behoeve van een uitgeprocedeerde vreemdeling moet worden aangevraagd. De weigerachtige houding van een vreemdeling heeft in dat geval geen invloed op de behandeling van een aanvraag. De asielprocedure is immers afgerond.
Nu het in dit geval een voorbereiding op een presentatie bij een ambassade betrof was er voor verweerder geen aanleiding om een rapport van bevindingen op te maken. Bovendien heeft het gesprek ondanks het feit dat eiser heeft getracht om zijn spraak te verdraaien volgens verweerder voldoende materiaal opgeleverd voor een taalanalyse. Hierbij heeft verweerder in aanmerking genomen dat eiser een aantal malen niet is verschenen bij een tweetal geplande gehoren voor een ambtelijke commissie en een derde gehoor met eiser in afwezigheid van zijn gemachtigde moeizaam is verlopen.
6. De rechtbank overweegt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het ontbreken van nationaliteits- en identiteitspapieren niet aan hem zijn toe te rekenen. De drie eerdergenoemde verklaringen die door organisaties buiten Libië zijn opgemaakt zijn geen documenten waarmee de identiteit en nationaliteit kunnen worden vastgesteld. Ook de rapportage van de AIVD in het kader van het onderzoek in de strafzaak maakt dit niet anders nu daarin de nationaliteit niet kenbaar het voorwerp van discussie was maar de strafbare feiten waaraan eiser zich mogelijk schuldig heeft gemaakt. De inschrijving in het GBA en de huwelijksakte zijn evenmin reden om anders te oordelen nu de inschrijving heeft plaatsgevonden louter op basis van eisers verklaring met betrekking tot zijn identiteit en nationaliteit en in de huwelijksakte als nationaliteit “onbekend” staat vermeld.
Ten aanzien van het standpunt van eiser dat verweerder mede gelet op het tijdsverloop in strijd met het beginsel van reformatio in peius heeft gehandeld door bij de beoordeling niet langer uit gaan van de Libische nationaliteit overweegt de rechtbank als volgt. Op het moment dat de taalanalyse werd afgenomen, op 26 juni 2003, verbleef eiser in vreemdelingenbewaring welke door deze rechtbank in een uitspraak van 17 juni 2003 als rechtmatig was aangemerkt. Nu eiser geen documenten ter vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit had overgelegd stond verweerder niets in de weg om op dat moment onderzoek te doen naar de identiteit en nationaliteit en daaraan gevolgen te verbinden. Eiser is hierdoor niet in een slechtere positie gebracht
Met betrekking tot de stelling van eiser dat verweerder gelet op de eerder geschetste gang van zaken het resultaat van de taalanalyse niet aan het bestreden besluit ten grondslag kon leggen overweegt de rechtbank dat de IND-Werkinstructie 227 in de voorlaatste alinea het volgende bepaalt:
“Indien betrokkene volhardt in zijn weigering, of indien hij de bandopname om de één of andere redenen onderbreekt of frustreert, wordt hiervan rapport van bevindingen opgemaakt, waarin ook staat opgenomen dat betrokkene is gewezen op de mogelijke consequenties”.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in strijd met het beleid, ook indien verweerder zou worden gevolgd in zijn opvatting zoals die zoals dat ter zitting is uitgelegd, gehandeld door in deze situatie geen rapport van bevindingen op te maken. Immers, het resultaat van de taalanalyse is niet gebruikt om eiser te presenteren bij een ambassade maar heeft tot intrekking van het besluit van 16 juni 2003 en een nieuwe beslissing op bezwaar geleid.
Daarnaast overweegt de rechtbank nu eiser blijkens het verslag van het taalanalyse gesprek herhaaldelijk naar voren heeft gebracht dat zijn gemachtigde hem heeft geadviseerd bij zijn afwezigheid niets te zeggen is, de gang van zaken bij voortduring ter discussie heeft gesteld en niet onaannemelijk is dat eiser zijn spraak heeft getracht te verdraaien, er aanleiding is om te oordelen dat de opname onvoldoende basis vormt voor een taalanalyse en voor de beslissing van verweerder dat het relaas ongeloofwaardig is. Eiser is door deze handelwijze benadeeld.
Verweerder heeft aldus gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel neergelegd in artikel 3:2 Awb en het motiveringsbeginsel in artikel 3:46 Awb.
7. Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit onrechtmatig en dient het beroep met kenmerk 04/8703 dat is gericht tegen de in bezwaar gehandhaafde afwijzing van de verblijfsvergunning asiel gegrond te worden verklaard.
8. Het voorgaande betekent dat het gedeelte van het bestreden besluit dat betrekking heeft op de in bezwaar gehandhaafde weigering van de verblijfsvergunning onder de beperking “tijdsverloop in de asielprocedure” op grond van strijd met het motiveringsbeginsel eveneens gegrond dient te worden verklaard.
9. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,- (2 punten voor beide beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1).
III. Uitspraak
De rechtbank 's-Gravenhage,
1. verklaart beide beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 966, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. B.J. Duinhof en in het openbaar uitgesproken op 29 november 2004 in tegenwoordigheid van mr. J. Loonstra, griffier.
De griffier
De rechter
Afschrift verzonden op: 29 november 2004