RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE ROERMOND
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Vreemdelingenkamer
Uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Inzake : A, eiser,
gemachtigde mr. D.W. Beemers, medewerker van de Stichting Rechtsbijstand Asiel te ‘s-Hertogenbosch,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te ’s-Gravenhage, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
Met ingang van 22 juli 2002 is de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in de plaats getreden van de Staatssecretaris van Justitie als het bevoegde bestuursorgaan inzake vreemdelingenzaken. In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan de Staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 24 juli 2002 heeft verweerder op de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, conform het in de brief van 13 juni 2002 vervatte voornemen, afwijzend beslist. Tegen dat besluit heeft eiser op 16 augustus 2002 beroep ingesteld. De gronden van beroep zijn ingediend op 18 september 2002, 12 februari 2004 en 14 juli 2004.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 29 juli 2004, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.H.M. Post. Als tolk was ter zitting aanwezig mw. S. Jochijms.
Eiser is geboren op [...] 1970 in Grozny in Tsjetsjenië en stelt staatloos te zijn. Hij heeft de Armeense etniciteit en de christelijke geloofsovertuiging. Op 28 maart 2002 heeft eiser een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Ter onderbouwing van de aanvraag om toelating heeft eiser het volgende aangevoerd. Eiser heeft tot aan zijn vertrek in Grozny gewoond. In 1996 is eisers huis door bombardementen verwoest. Vanaf 1996 heeft hij ondergedoken gezeten in het huis van een vriend. Eiser is door de Tsjetsjenen gediscrimineerd vanwege zijn geloofsovertuiging en vanwege zijn etniciteit. Vanwege het gevaar dat er bestaat voor etnische minderheidsgroepen is eiser gevlucht. Eiser heeft geen vluchtalternatief elders in de Russische Federatie. Op 10 maart 2002 heeft eiser zijn land van herkomst verlaten.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de zin van artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000.
Blijkens de gronden van het beroep, zoals ingediend bij schrijven van 18 september 2002, en aangevuld op 12 februari 2004 en 14 juli 2004, richt het beroep zich tegen het bestreden besluit voor zover daarbij is geweigerd eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen op de gronden als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b en d, van de Vw 2000.
In deze procedure dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit van 24 juli 2002 in zoverre toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
De rechtbank overweegt allereerst als volgt. Ter zitting heeft verweerder meegedeeld dat eiser niet meer wordt tegengeworpen dat hij geen documenten heeft kunnen overleggen en dat hij ongeloofwaardige verklaringen heeft afgelegd. Derhalve dient te worden uitgegaan van de geloofwaardigheid van het relaas van eiser.
Vervolgens overweegt de rechtbank als volgt.
Voor zover hier van belang luidt artikel 29 van de Vw 2000:
“1. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. ( …);
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar; (…)”
Voor zover hier van belang luidt artikel 1 van de Vw 2000:
“In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(..)
k. Vluchtelingenverdrag: het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (Trb.1954, 88) en het bijbehorende Protocol van New York van 1967 (Trb.1967, 76);
l. Verdragsvluchteling: de vreemdeling die vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag en op wie de bepalingen ervan van toepassing zijn;”
Ingevolge het Vluchtelingenverdrag is sprake van vluchtelingschap in het geval dat betrokkene, uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit en de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten een rechtsgrond voor verlening vormen.
De rechtbank overweegt vervolgens dat verweerder zich in de eerste plaats op het standpunt heeft gesteld dat eiser als een staatsburger van de Russische Federatie beschouwd kan worden. Eiser heeft gesteld dat hij dient te worden aangemerkt als staatloos, aangezien de documenten, waaruit zijn nationaliteit blijkt, bij de bombardementen op zijn huis in 1996 verloren zijn gegaan en de autoriteiten eiser nieuwe documenten hebben geweigerd, waardoor hij zijn nationaliteit niet kan aantonen.
Verweerder heeft naar aanleiding van eisers stelling verwezen naar het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 29 november 1999 inzake de Staatsburgerschaps- en Vreemdelingenwetgeving in de republieken van de voormalige Sovjet-Unie. Uit dit ambtsbericht blijkt dat op grond van de Wet op het Staatsburgerschap van de Russische Federatie alle staatsburgers van de voormalige Sovjet-Unie van 30 juli 1999 die op de dag van inwerkingtreding van de wet (6 februari 1992) permanent stonden geregistreerd op het grondgebied van de Russische Federatie worden erkend als staatsburgers, tenzij zij binnen één jaar verklaard hebben dit staatsburgerschap niet te willen aannemen. De rechtbank is, evenals verweerder, van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet de Russische nationaliteit heeft bezeten dan wel nog bezit noch dat hij het staatsburgerschap niet wilde aannemen. Op basis van de verklaringen van eiser dat hij tot aan zijn vertrek uit zijn land van herkomst in Grozny heeft gewoond en dat hij in het bezit is geweest van een officieel Russisch paspoort, is de conclusie gerechtvaardigd dat eiser geregistreerd staat als Russisch staatsburger. Uit de verklaringen van eiser valt bovendien niet af te leiden dat eiser afstand heeft gedaan van zijn nationaliteit of dat deze hem is ontnomen.
Naar aanleiding van de stelling van eiser dat hij geen nieuwe documenten kan krijgen en derhalve niet (meer) in aanmerking kan komen voor het staatsburgerschap van de Russische Federatie, heeft verweerder zich, zoals blijkt uit het bestreden besluit en de aanvulling hierop in het verweerschrift, op het standpunt gesteld dat uit de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake de situatie in de Noordelijke Kaukasus van 30 maart 2001, 5 april 2002 en 14 mei 2003 blijkt dat de uitgifte van binnenlandse paspoorten en tijdelijke identificatiedocumenten nog immer mogelijk is, zij het dat het een moeilijke zaak kan zijn. Voorts blijkt uit de ambtsberichten dat de Russische autoriteiten zoveel mogelijk Tsjetsjenen zonder een geldig paspoort van geldige papieren proberen te voorzien.
Verweerder acht het dan ook niet aannemelijk dat eiser niet in het bezit kan komen van een identiteitsdocument. Verweerder acht de verklaring van eiser dat hij niet in het bezit kan worden gesteld van een paspoort, omdat Russische officieren hem dat geweigerd hebben nadat eiser hierom op straat in Grozny had gevraagd niet afdoende.
De rechtbank overweegt dat het aan eiser is om aannemelijk te maken dat hij niet als Russisch staatsburger kan worden aangemerkt. Op grond van hetgeen door eiser is aangevoerd, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden op het standpunt gesteld dat eiser hierin niet is geslaagd en dat eiser nog immer als staatsburger van de Russische Federatie is te beschouwen.
Vervolgens overweegt de rechtbank dat verweerder geloofwaardig acht dat eiser tijdens zijn verblijf in Tsjetsjenië te maken heeft gehad met discriminatoire bejegeningen vanwege het feit dat hij christen is en dat hij de Armeense etniciteit heeft en dat verweerder het tevens aannemelijk acht dat eiser dientengevolge in Tsjetsjenië te vrezen heeft voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin. Verweerder heeft echter het standpunt ingenomen dat eiser zich aan de door hem gestelde vormen van discriminatie kan onttrekken door zich elders in de Russische Federatie te vestigen.
Eiser is van oordeel dat de discriminatie ten aanzien van personen behorend tot een Tsjetsjeense minderheid, en in het bijzonder ten aanzien van eiser persoonlijk, in de Russische Federatie zodanige vormen heeft aangenomen dat hij zich niet elders in de Russische Federatie kan vestigen en daarom zijn land van herkomst heeft moeten verlaten.
Vervolgens overweegt de rechtbank dat in het landgebonden deel C8/Russische Federatie (Tsjetsjenië) van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is gesteld, dat zij die vanwege discriminatie een beroep doen op bescherming van het Vluchtelingenverdrag wegens ondervonden problemen in de deelrepubliek Tsjetsjenië, zich in beginsel aan deze discriminatie kunnen onttrekken door zich elders in de Russische Federatie te vestigen.
Ingevolge onderdeel C1/3.3.2 van de Vc 2000 dient bij de beoordeling van het vlucht- dan wel vestigingsalternatief de vraag te worden gesteld of in redelijkheid van de vreemdeling verwacht mag worden dat hij zich naar elders in het land van herkomst begeeft. Hierbij dient te worden bezien of er feitelijk een gebied bestaat waar de vreemdeling geen gevaar loopt en of de veiligheid in het gebied bestendig is. Voorts is van belang dat het gebied voor de vreemdeling toegankelijk en bereikbaar moet zijn. Dit betekent dat bij de reis naar het gebied in kwestie de persoonlijke veiligheid en waardigheid van de vreemdeling gewaarborgd dient te zijn. Tenslotte dient beoordeeld te worden of de vreemdeling een leven kan leiden onder omstandigheden die naar plaatselijke maatstaven niet als abnormaal zijn aan te merken. Een eventuele verslechtering van de maatschappelijke en economische situatie ten opzichte van de oorspronkelijke situatie van de vreemdeling in het land van herkomst, is hierbij niet van belang.
De motivering van verweerders standpunt dat eiser niet voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in aanmerking komt, is gebaseerd op het bestreden besluit, in samenhang met het voornemen, en aangevuld met het verweerschrift en een brief van 23 juli 2004. Daarbij heeft verweerder de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake de Noordelijke Kaukasus van 30 maart 2001 en 5 april 2002 en 14 mei 2003 betrokken.
In de eerste plaats heeft verweerder eiser tegengeworpen dat het enkele feit dat eiser elders in de Russische Federatie geen propiska kan krijgen onvoldoende is om te concluderen dat er geen vlucht- of vestigingsalternatief voor eiser elders in de Russische Federatie is. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, afgezien van het voorgaande, er in zijn motivering onvoldoende blijk van heeft gegeven dat hij heeft getoetst aan de in onderdeel C1.3.3 van de Vc 2000 gestelde criteria. Uit verweerders motivering blijkt niet of hij heeft bezien of eiser elders in de Russische Federatie een leven kan leiden dat naar plaatselijke omstandigheden gemeten niet als abnormaal is aan te merken. Dit is te meer van belang nu uit de achtereenvolgende ambtsberichten niet eenduidig naar voren komt, waar er voor uit Tsjetsjenië afkomstige ontheemden veilige vestigingsmogelijkheden zijn. Immers uit het ambtsbericht van 5 april 2002 valt op te maken dat ontheemden uit Tsjetsjenië die zich in een van de andere in de buurt gelegen deelrepublieken willen vestigen als ongewenst worden beschouwd. Volgens dit ambtsbericht zouden Moskou en St. Petersburg voor ontheemden nog steeds de beste mogelijkheid zijn om zich te vestigen. In het ambtsbericht van 14 mei 2003 staat evenwel dat de Tsjetsjenen in alle regio’s, met uitzondering van Ingoesjetië, problemen ondervinden, doorgaans samenhangend met discriminatie. Wel verschilt de mate waarin per regio en per gemeente. Over het algemeen ondervinden de Tsjetsjenen meer problemen in de steden dan op het platteland en zijn de problemen in Moskou, Krasnodar en Stavropol het grootst. De rechtbank acht beide ambtsberichten in onderling verband bezien dan ook tegenstrijdig. Verweerder heeft geen, althans niet kenbaar, aandacht geschonken aan deze tegenstrijdigheid.
Voor zover verweerder het niet aannemelijk acht dat eiser, ondanks zijn Kaukasisch uiterlijk, elders in de Russische Federatie te maken krijgt met discriminatie, aangezien eiser geen etnisch Tsjetsjeen is, maar een etnisch Armeen en hij met een Armeens accent spreekt, acht de rechtbank deze motivering ontoereikend. Immers uit het ambtsbericht van 30 maart 2001 komt naar voren dat er in de Russische Federatie op uitgebreide schaal maatschappelijke en andere vormen van discriminatie van personen afkomstig uit de Kaukasus plaatsvindt. De discriminatie is in de eerste plaats gericht op personen met een donkere gelaatskleur. Ook het ambtsbericht van 14 mei 2003 spreekt van discriminatie van uiterlijk herkenbare personen uit de Kaukasus. Zo wordt onder meer gesteld dat in de Russische Federatie, waar de bevolking voor 84% uit etnisch Russen bestaat, in eerst instantie de – uiterlijk goed herkenbare – ‘Kaukasiërs’ de meest gebruikte zondebok werden voor alle problemen. Na het uitbreken van het eerste Tsjetsjeense conflict in 1994 werden het specifiek de Tsjetsjenen. Voorts staat in hetzelfde ambtsbericht vermeld dat in de praktijk mensen die uiterlijk herkenbaar zijn als afkomstig uit de Kaukasus vrijwel altijd worden aangehouden voor identiteitscontrole, wanneer zij een agent passeren.
Ingevolge artikel 83, eerste lid, van de Vw 2000 houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
In de aanvullende gronden van beroep van 14 juli 2004 heeft eiser gewezen op de recente situatie ten aanzien van Tsjetsjenië, die naar zijn oordeel sinds het nemen van het bestreden besluit aanzienlijk verslechterd is en heeft in verband daarmee een beroep gedaan op artikel 83 van de Vw 2000. Eiser heeft de aanvullende beroepsgronden ondersteund met een aantal recente documenten. Eiser heeft de volgende stukken overgelegd:
- de brief van UNHCR van maart 2004: “UNHCR’s position regarding the situation of Chechens”;
- de conclusie van het rapport van de Schweizerische Flüchtlinghilfe van mei 2004 inzake Tsjetsjenië;
- het persbericht van de Organisatie van Tsjetsjeense Vluchtelingen in Nederland van 29 juni 2004;
- een brief van mevrouw S. Gannushkina van het Memorial Human Rights Center en het Migration Rights Network.
Voorts heeft eiser bij schrijven van 14 juli 2004 een aantal medische stukken overgelegd op grond waarvan hij van mening is dat terugzending naar de Russische Federatie in strijd is met artikel 3 EVRM.
Naar aanleiding van de door eiser ingeroepen feiten en omstandigheden die dateren van na het bestreden besluit heeft de rechtbank verweerder bij schrijven van 15 juli 2004 verzocht schriftelijk aan de rechtbank en de wederpartij mede te delen of de ingeroepen feiten en omstandigheden voor verweerder aanleiding zijn om het bestreden besluit te handhaven, te wijzigen of in te trekken.
Bij schrijven van 23 juli 2004 heeft verweerder bericht dat de door eiser ingeroepen feiten en omstandigheden geen aanleiding vormen om anders te concluderen dan in het bestreden besluit.
De rechtbank is van oordeel dat de door eiser overgelegde stukken na het bestreden besluit opgekomen feiten en omstandigheden bevatten, die voor de beoordeling van het besluit relevant kunnen zijn en die in het kader van artikel 83 van de Vw 2000 in de beoordeling dienen worden meegenomen. Naar aanleiding van het vorenstaande overweegt de rechtbank het volgende.
In zijn reactie bij brief van 23 juli 2004 op de door eiser bij brief van 14 juli 2004 ingediende stukken heeft verweerder volstaan met de mededeling dat de in deze stukken geschetste omstandigheden niet wezenlijk afwijken van hetgeen is gesteld in het ambtsbericht van 14 mei 2003. Verweerder handhaaft zijn standpunt dat er sprake is van een binnenlands vlucht- of vestigingsalternatief. Voor het overige is verweerder in dit verband niet concreet ingegaan op de door eiser overgelegde stukken. De rechtbank overweegt dat eiser in de aanvullende gronden van beroep voornoemde stukken concreet heeft vertaald naar zijn persoonlijke situatie. Verweerder heeft het asielrelaas van eiser naar dezerzijds oordeel niet – gemotiveerd – beoordeeld in het licht van deze stukken en het daaruit blijkende ten aanzien van de – verslechterde – positie van Tsjetsjenen elders in de Russische Federatie. De enkele mededeling van verweerder in de brief dat de door eiser ingeroepen feiten en omstandigheden onvoldoende zijn om af te wijken van zijn eerder ingenomen standpunt acht de rechtbank dan ook een onvoldoende motivering voor het standpunt dat er geen of onvoldoende concrete aanknopingspunten zijn om van voormelde ambtsberichten af te wijken, waarbij de rechtbank uitdrukkelijk wijst op het hiervoor reeds overwogene ten aanzien van de tegenstrijdigheid tussen het ambtsberichten van 5 april 2002 en dat van 14 mei 2003.
Gelet op het vorenstaande, rekening houdende met een ex nunc toetsing, is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit een deugdelijke motivering ontbeert en het beroep mitsdien gegrond is te achten. Het bestreden besluit komt dan ook wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. De beantwoording van de vraag of verweerder eiser een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b en d, van de Vw 2000 heeft kunnen onthouden, behoeft geen beoordeling nu het bestreden besluit reeds op grond van het vorenstaande voor vernietiging in aanmerking komt .
De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep. Deze kosten zijn overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1).
Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling aan de griffier te geschieden.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van het bepaalde in deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank ten bedrage van € 644,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, dient te betalen.
Aldus gedaan door mr. F.H. Machiels in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Utteren-Hoving als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 december 2004.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, Postbus 16113, 2500 BC te 's-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak. Artikel 6:5 van de Awb bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak.