RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nr.: AWB 02/57771 BEPTDN
UITSPRAAK van de meervoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken, inzake het beroep van:
A, geboren op [...] 1959,
nationaliteit van de Democratische Republiek Congo (DRC), eiser,
gemachtigde: mr. L.M. Straver, advocaat te Utrecht,
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. R. Reede, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) te Den Haag.
Bij beslissing van 27 juni 2002 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 28 maart 2002 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Eiser heeft hiertegen beroep bij deze rechtbank ingesteld.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 maart 2004, waar eiser in persoon is verschenen. Eiser en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht. Het onderzoek is ter zitting geschorst om eiser in de gelegenheid te stellen te reageren op de door verweerder ter zitting overgelegde stukken.
Bij brief van 16 april 2004 heeft de gemachtigde van eiser op deze stukken gereageerd. Bij brief van 17 juni 2004 heeft de gemachtigde van eiser nadere stukken overgelegd.
De gemachtigde van verweerder heeft op de door eiser overgelegde stukken gereageerd bij brief van 30 juni 2004.
De behandeling ter zitting is op 20 oktober 2004 hervat, waar eiser in persoon is verschenen en werd bijgestaan door eerdergenoemde gemachtigde. Verweerder heeft zich door zijn gemachtigde laten bijstaan.
In geschil is of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Ingevolge artikel 83 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
Ingevolge artikel 13 Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd, indien –voor zover hier van belang– internationale verplichtingen dan wel klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
Ingevolge artikel 29 Vw kan een verblijfsvergunning asiel –onder meer– worden verleend aan de vreemdeling die een verdragsvluchteling is of die aannemelijk heeft gemaakt gegronde redenen te hebben om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Eiser heeft reeds eerder verzocht om toelating als vluchteling, te weten op 7 maart 1994. Aan deze asielprocedure is een onherroepelijk einde gekomen met de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, registratienummer Awb 95/4721, van 9 november 1995, waarin eisers verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen en zijn bezwaar ongegrond is verklaard. Eiser heeft voorts op 9 maart 1998 verzocht om een verblijfsvergunning vanwege klemmende redenen van humanitaire aard. Aan deze procedure is een onherroepelijk einde gekomen met de uitspraak van deze rechtbank, registratienummer Awb 00/3886, van 23 oktober 2001, waarin eisers beroep ongegrond is verklaard.
Eiser heeft aan onderhavige asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij reeds lange tijd in Nederland verblijft. Hij kan zich niet verenigen met de standpunten van president Kabila. Eiser is intellectueel en afkomstig uit Kivu. Hij is voorts lid van de MNC/L (Mouvement National Congolais/Lumumba) geworden. Bij terugkeer naar de DRC vreest eiser een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd omdat sprake is van een herhaalde aanvraag.
Er is geen sprake van nova in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In beroep stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat er sprake is van een herhaalde aanvraag. Voorts had verweerder moeten onderzoeken of uitzetting van eiser in strijd is met artikel 3 EVRM. Er zijn bijzondere omstandigheden die ertoe moeten leiden dat artikel 4:6 Awb buiten beschouwing blijft, vergelijk de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998, Bahaddar tegen Nederland, JV 1998/45. Inmiddels is bekend dat uitgeprocedeerde asielzoekers bij terugkeer naar de DRC worden vastgezet, mishandeld en geld moeten betalen om vrij te komen. De gronden van het beroep dateren van 29 augustus 2002, 15 maart 2004, 17 maart 2004, 16 april 2004, 5 mei 2004, 17 juni 2004, 30 juni 2004 en 8 oktober 2004, waarin eiser diverse stukken heeft overgelegd die het voorgaande standpunt onderbouwen.
Verweerder heeft op 25 februari 2004 een verweerschrift ingediend. Ter zitting van 26 maart 2004 heeft verweerder processtukken overgelegd die betrekking hebben op een procedure bij de meervoudige kamer van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, registratienummers Awb 02/32899 en 02/32137. Vervolgens heeft verweerder bij brief van 30 juni 2004 nader gereageerd op de door eiser ingebrachte stukken.
Ten aanzien van eisers beroep op artikel 3 EVRM heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het Memorandum of Understanding (MoU) dat op 4 oktober 2002 is afgesloten tussen de IND en de Direction Générale de Migration (DGM) ziet op veilige terugkeer naar de DRC. Bij aankomst in Kinsjasa kunnen de autoriteiten de reisdocumenten van inreizende passagiers inzien. Het kan voorkomen dat deze passagiers vervolgens worden meegenomen voor verdere controle. Indien alles in orde is bevonden kunnen zij de DRC vrij inreizen. Verweerder heeft geen aanleiding te veronderstellen dat het regelmatig voorkomt dat uitgeprocedeerde asielzoekers bij terugkeer problemen van de zijde van de autoriteiten ondervinden.
Ter zitting van 20 oktober 2004 heeft de gemachtigde van verweerder meerdere malen verwezen naar de uitspraak in de bovenvermelde procedure bij deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 20 september 2004, waarin het beroep van de desbetreffende asielzoeker ongegrond is verklaard. Geen van de door eiser overgelegde stukken leidt in de visie van verweerder tot een ander oordeel dan is neergelegd in de voornoemde uitspraak.
De rechtbank heeft de door eiser en verweerder in beroep overgelegde stukken ex artikel 83 Vw bij de beoordeling van het beroep betrokken.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 4:6 Awb is, indien na een geheel of gedeeltelijke afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Blijkens de Memorie van Toelichting bij artikel 4:6 Awb dient een belanghebbende die buiten het geval van bezwaar en beroep wenst dat een bestuursorgaan terugkomt van een onherroepelijke beslissing en daarvoor een nieuwe aanvraag indient, nieuwe feiten en omstandigheden aan te dragen die (a) bij de behandeling van de eerste aanvraag geen rol hebben kunnen spelen, en (b) van zodanige aard zijn dat zij tot een andere beslissing aanleiding kunnen geven.
Het bestuursorgaan is alsdan verplicht de betekenis daarvan te onderzoeken en zo het de (herhaalde) aanvraag niet kan inwilligen, te motiveren waarom de aangevoerde nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden niet tot een andere uitkomst kunnen leiden.
Bij de beoordeling van de onderhavige herhaalde aanvraag om toelating als vluchteling beperkt de rechtbank zich tot de vraag of eiser zich beroept op nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 Awb.
De rechtbank is allereerst van oordeel dat de omstandigheid dat eiser reeds acht jaar in Nederland verblijft niet kan worden aangemerkt als een dergelijk feit. Niet valt in te zien hoe het enkele tijdsverloop, ontstaan door de omstandigheid dat eiser nadat hij was uitgeprocedeerd Nederland niet heeft verlaten, zou kunnen leiden tot een andere beslissing in de thans voorliggende asielprocedure.
Eisers stelling dat hij het niet eens is met president Kabila en dat Kabila mensen zoals eiser, afkomstig uit Kivu en intellectueel, het zwijgen op zal leggen, is op geen enkele wijze nader onderbouwd. De rechtbank ziet ook hierin geen novum als bedoeld in artikel 4:6 Awb.
De rechtbank is voorts van oordeel dat ook het gestelde lidmaatschap van de MNC/L geen novum is in bovenvermelde zin. Uit de (overigens ongedateerde) verklaringen van de Landelijke Congolese beweging/Lumumba, die eiser op 28 maart 2002 heeft overgelegd, kan worden gerelateerd dat eiser sinds 16 oktober 1995 lid is van deze partij. Eiser had het lidmaatschap van de partij eerder naar voren kunnen en moeten brengen.
Dat eiser, gelet op zijn ervaringen met de Congolese autoriteiten wantrouwig stond ten opzichte van de Nederlandse autoriteiten en daarom zijn relaas niet direct uit de doeken heeft gedaan, spoort niet met het feit dat hij tijdens zijn eerste asielprocedure wel bereid is geweest zijn relaas uiteen te zetten tegenover de Nederlandse autoriteiten. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn stelling dat hij niet eerder melding van zijn lidmaatschap van de MNC/L heeft kunnen maken. Van een novum in de zin van artikel 4:6 Awb is derhalve geen sprake.
Eiser heeft tot slot naar voren gebracht dat hij bij uitzetting naar de DRC gearresteerd zal worden. Ook hierin ziet de rechtbank geen novum in de zin van artikel 4:6 Awb. Eiser heeft immers in het nader gehoor van 29 maart 2002 verklaard dat hij denkt dat alle mensen die aankomen in Kinsjasa gearresteerd zullen worden, omdat dit ten tijde van president Mobutu ook al zo was. Uit deze mededeling blijkt dat niet gesteld kan worden dat sprake is van een nieuw feit. De rechtbank wijst in dit verband naar de eerdergenoemde uitspraak van 9 november 1995 waarin de voorzieningenrechter in rechtsoverweging 5.8 in het kader van eisers beroep op artikel 3 EVRM is ingegaan op zijn stelling dat hij bij terugkeer naar Kinsjasa zal worden aangehouden.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van nova in de zin van artikel 4:6 Awb.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS) in -onder meer- de uitspraak van 5 maart 2002, JV 2002/125 heeft overwogen moet, zelfs indien sprake is van gedwongen terugkeer naar een land waar, naar gesteld, een risico bestaat op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling of bestraffing, in de regel worden voldaan aan de in het nationale recht neergelegde procedureregels, welke er toe strekken de nationale autoriteiten in staat te stellen aanvragen om een verblijfsvergunning op een ordelijke wijze af te doen. Slechts onder bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden kan noodzaak bestaan om deze regels niet tegen te werpen (uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998, Bahaddar tegen Nederland, JV 1998/45).
Artikel 4:6 Awb is een regel in voorbedoelde zin. Thans staat ter discussie of er bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden zijn die verweerder ertoe hadden moeten brengen geen toepassing te geven aan artikel 4:6 Awb.
Eiser stelt zich in dit kader op het standpunt dat de wijze waarop verweerder uitzet naar de DRC op zichzelf een risico op een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM in zich bergt omdat iedere uitgeprocedeerde asielzoeker bij aankomst op de luchthaven van Kinsjasa, Ndjili, wordt opgepakt door de DGM, wordt blootgesteld aan een verhoor, gepaard gaand met mishandelingen, en een bedrag van $ 250, -- moet betalen om zichzelf vrij te kopen. Personen die reeds bij hun uitreis uit de DRC bekend stonden als politiek actief, die desondanks geen politiek asiel hebben gekregen in het buitenland, hebben te vrezen voor langdurige detenties in erbarmelijke omstandigheden. Ter onderbouwing van het voorgaande heeft eiser bij brieven van 15 maart 2004, 16 april 2004 en 17 juni 2004 -onder meer- de volgende stukken overgelegd.
- Een Country Report DR Congo van ACCORD/UNHCR van 28 en 29 juni 2002;
- Nieuwsbrieven van Docu Congo van 23 juni 2003 en 10 maart 2004;
- Een brief aan de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van Amnesty International van 19 augustus 2003;
- Brieven aan de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van Docu Congo, Autonoom centrum en ASKV/Steunpunt Vluchtelingen van 10 november 2003 en 23 februari 2004;
- Een artikel van het Congolese dagblad “Le Phare” van 13 februari 2004;
- Een brief van René Kabala, directeur van het Comité pour la Démocratie et les Droits de l’Homme (CDDH) van 3 maart 2004;
- Een brief van Docu Congo van 6 april 2004 opgesteld ten behoeve van de zaak van eiser;
- Een persbericht van Docu Congo, Autonoom centrum en ASKV/Steunpunt Vluchtelingen van 16 juni 2004.
Blijkens het hiervoor gerelateerde heeft verweerder op al deze stukken schriftelijk gereageerd.
De rechtbank overweegt als volgt.
Voorop gesteld wordt dat de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie is belast met het opstellen en uitvoeren van uitzettingsbeleid. Voor de wijze waarop zij invulling geeft aan deze bevoegdheid dient zij verantwoording af te leggen aan de Tweede Kamer der Staten Generaal. Het behoort in beginsel nadrukkelijk niet tot de taak van de rechter om dit beleid in zijn algemeenheid te toetsen. Dit zou slechts anders kunnen zijn indien de wijze waarop door de Minister wordt uitgezet op zichzelf voor iedere uit te zetten vreemdeling een reëel risico op een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM in zich bergt.
Eiser stelt zich op het standpunt dat het voorgaande het geval is ten aanzien van uitzettingen naar de DRC op basis van het door verweerder en DGM afgesloten MoU.
De bewijslast in deze ligt, zo volgt uit artikel 31, eerste lid, Vw in beginsel bij eiser. Hij dient zijn stellingen aannemelijk te maken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser, onder verwijzing naar de ingebrachte stukken, in voldoende mate aan deze plicht voldaan.
Aldus rijst de vraag of verweerder de stellingen van eiser voldoende heeft weerlegd en zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden die ertoe leiden dat artikel 4:6 Awb buiten toepassing moet blijven.
De rechtbank is allereerst van oordeel dat het enkele feit dat een terugkerende asielzoeker in zijn land van herkomst 48 uur wordt vastgezet en $ 250, -- moet betalen om zichzelf vrij te kopen op zichzelf, hoe onoirbaar ook, niet kan worden aangemerkt als een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing in de zin van artikel 3 EVRM.
Dit ligt anders indien de detentie gepaard gaat met ernstige mishandeling, zoals eiser stelt, en indien vrijlating op voorwaarde van betaling niet is weggelegd voor diegene die op een zogenaamde zwarte lijst staat.
Verweerder heeft deze stelling –onder verwijzing naar de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken – bestreden. De rechtbank ziet echter in de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken onvoldoende weerlegging van hetgeen eiser stelt. Uit de algemene ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van -onder meer- 3 juni 2003 en 21 januari 2004 blijkt dat de veiligheidssituatie in gebieden die onder controle van de regering staan relatief veilig en stabiel is. Op basis van deze informatie is verweerder tot de conclusie gekomen dat uitzetting naar die gebieden mogelijk is. De constatering echter dat de veiligheidssituatie in de DRC uitzetting toelaat zegt, naar het oordeel van de rechtbank, niets over de vraag of de feitelijke terugkeer naar die gebieden op de wijze die verweerder voor ogen staat op zichzelf ook veilig is. Weliswaar blijkt uit de genoemde algemene ambtsberichten niet dat de problemen die eiser schetst zich voordoen doch evenmin kan daaruit worden opgemaakt dat zij zich niet voordoen. De informatie van de Minister van Buitenlandse Zaken is op dit punt niet uitputtend genoeg om daaruit de door verweerder gemaakte gevolgtrekkingen te rechtvaardigen.
Verweerder heeft in dat verband verwezen naar een telefoonnotitie tussen de Landsadvocaat en de Minister van Buitenlandse Zaken van 23 augustus 2003. De Minister van Buitenlandse Zaken heeft zich daarin op het standpunt gesteld dat een meereizende ambtenaar van de IND bij chartervluchten naar Kinsjasa (Ndjili) nog nooit heeft gerapporteerd over problemen met uitgeprocedeerde asielzoekers. Zij konden in alle gevallen terugkeren naar hun familie.
Deze informatie komt naar het oordeel van de rechtbank niet overeen met hetgeen later in dezelfde telefoonnotitie wordt gesteld, te weten dat iedere teruggekeerde asielzoeker door DGM wordt geïnterviewd en voor zover bekend daarna naar huis terug kan gaan. Deze laatste opmerking laat, anders dan de eerste veronderstelling, vragen onbeantwoord over de feitelijke gang van zaken nadat personen door de DGM zijn ondervraagd en sluit geenszins uit dat deze personen tijdens en na verhoor door de DGM een behandeling ondergaan als bedoeld in artikel 3 EVRM, zoals eiser heeft gesteld.
Verweerder heeft aangegeven dat geen sprake is van monitoring van personen die zijn teruggekeerd naar de DRC. De enkele omstandigheid dat deze personen niet zelf contact hebben opgenomen met de Nederlandse ambassade rechtvaardigt derhalve onvoldoende de conclusie dat geen sprake kan zijn van problemen als vorenbedoeld.
Verweerders veronderstelling dat uitzetting op basis van de op 4 oktober 2002 tussen verweerder en de DGM afgesloten MoU op zichzelf voldoende waarborgen biedt dat zich bij uitzetting geen problemen zullen voordoen deelt de rechtbank evenmin. Hierbij heeft de rechtbank betrokken dat de DGM, naast (im)migratiedienst ook functioneert als veiligheidsdienst. Weliswaar maakt de Minister van Buitenlandse Zaken hiervan in de meest recente ambtsberichten geen melding meer, doch uit andere gezaghebbende informatie -waaronder het Country Report van de U.S. Department of State van februari 2004- blijkt dat de DGM nog steeds belast is met taken die raakvlak vertonen met de taken van een veiligheidsdienst.
Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld de DGM interviews afneemt ter controle van teruggekeerde personen. Onduidelijk blijft in welk kader de gestelde controle moet worden gezien nu het, zoals blijkt uit de antwoorden van de Minister aan de Tweede Kamer van 21 augustus 2003, TK 2003-2004, Aanhangsel van de Handelingen nr. 1124, in de meeste gevallen personen betreft die de DRC inreizen op basis van een laissez-passer, welke is afgegeven door de Congolese autoriteiten zelf, na - naar men mag aannemen- vaststelling van de identiteit en nationaliteit van de desbetreffende vreemdeling.
De omstandigheid dat de DGM zowel in het verleden als in het heden belast is met de taak van veiligheidsdienst en de hiervoor geschetste onduidelijkheid over het doel van de klaarblijkelijk in alle gevallen uit te voeren interviews met terugkerende asielzoekers, in combinatie met de door eiser aangedragen zorgwekkende informatie over te verwachten problemen bij aankomst op de luchthaven Ndjili, leiden er naar het oordeel van de rechtbank toe dat van verweerder verwacht had mogen worden nader onderzoek te doen naar de stellingen van eiser.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de stelling dat iedere asielzoeker bij terugkeer naar de DRC op de wijze die verweerder voorstaat een reëel risico loopt op een behandeling als verboden door artikel 3 EVRM, zodat niet gesteld kan worden dat er geen sprake is van de bijzondere omstandigheden die nopen tot doorbreking van de nationale procedureregel als neergelegd in artikel 4:6 Awb.
Het beroep is mitsdien gegrond.
De bestreden beschikking kan niet in stand blijven en zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 Awb waarin is bepaald dat verweerder bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Verweerder zal worden opgedragen een nieuwe beschikking te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,- (1 punt voor het beroepschrift en 2 punten voor het twee keer verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,--). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op binnen een termijn van tien weken na verzending van deze uitspraak opnieuw te beslissen op de aanvraag van eiser, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 966,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Linschoten (als voorzitter), mr. H. Gorter en mr. J. Barkel- van Berchum, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 7 december 2004, in tegenwoordigheid van mr. M.E.C. Bakker als griffier.
afschrift verzonden op: 8 december 2004
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.