Uitspraak tekst
RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
UITSPRAAK
van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken, inzake het beroep van:
A, geboren op [...] 1993, van Afghaanse nationaliteit, eiser, gemachtigde: mr. J.A. Younge, advocaat te Amsterdam,
de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. E. de Jong, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Bij beslissing van 21 oktober 2003 heeft verweerder, nadat de broer van eiser; B (verder te noemen: referent) op 27 juni 2003 is gehoord door de ambtelijke commissie, het bezwaar van eiser tegen zijn brief van 22 juli 2002 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd brief heeft verweerder de aanvraag van referent van 20 september 2001 om te adviseren tot het doen afgeven van een machtiging tot voorlopige verblijf (mvv), met het oog op toelating van eiser in het kader van verruimde gezinshereniging, afgewezen. Eiser heeft tegen de beslissing van 21 oktober 2003 beroep bij deze rechtbank ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 10 maart 2004, waarna het onderzoek ter zitting is gesloten.
Gebleken is dat het onderzoek niet volledig is geweest en op 18 maart 2004 is besloten het vooronderzoek te heropenen. Verweerder is in de gelegenheid gesteld om schriftelijk vragen van de rechtbank te beantwoorden. Daarop volgend is de gemachtigde van eiser in de gelegenheid gesteld te reageren op het antwoord van verweerder.
Het geding is hervat op de nadere zitting van 14 oktober 2004. Eiser, de derde belanghebbende en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat eiser geen wettelijk vertegenwoordiger heeft. Hij procedeert met bijstand van een advocaat en zijn belangen in Nederland worden behartigd door referent. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat hij tot een redelijke waardering van zijn belangen in staat kan worden geacht, als bedoeld in artikel 8:21, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Eiser legt aan de aanvraag om advies ten grondslag dat hij in aanmerking komt voor een machtiging tot voorlopig verblijf met als doel: "verblijf bij broer, B (referent) in het kader van verruimde gezinshereniging”.
Tussen partijen is niet in geschil dat dit geding betrekking heeft op een door referent hier te lande gedaan verzoek om advies omtrent een aanvraag van een mvv ten behoeve van eiser, de zogenaamde referentenprocedure.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) heeft in haar uitspraak van 12 januari 2004 (JV 2004/82), geoordeeld dat een negatief advies over de afgifte van een mvv weliswaar een onderdeel vormt van de beoordeling van een aanvraag van een mvv, en grond biedt om de mvv-aanvraag af te wijzen, maar dat dit oordeel niet gelijk kan worden gesteld met een afwijzend besluit op een aanvraag om een mvv. Het oordeel van verweerder is niet op rechtsgevolg gericht. De rechtbank neemt het oordeel en de overwegingen van de AbRS over. Dit betekent dat het beroep van eiser gegrond moet worden verklaard en het bezwaar van eiser tegen de brief van 22 juli 2002 van verweerder alsnog niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Eiser verzoekt ondanks de uitspraak van de AbRS om hem te doen behandelen als ware hij in het bezit van een mvv, althans dat ontheffing wordt verleend van het hebben van een mvv. Eiser verzoekt derhalve dat voor hem een uitzondering wordt gemaakt. Hij stelt hiertoe het volgende.
Eiser is een minderjarig kind, dat ouderloos is achtergebleven in de zorg van onbekenden. Er is geen wettelijke vertegenwoordiger en eiser kan redelijkerwijs niet in staat worden geacht om op eigen kracht of met eigen middelen een mvv-aanvraag in te dienen in de daarvoor aangewezen dichtstbijzijnde Nederlandse vertegenwoordiging te Pakistan. In Afghanistan bevindt zich geen ambassade van Nederland en bovendien verblijft het kind in Pakistan. De Nederlandse en Pakistaanse rechter hebben geen rechtsmacht en zijn niet bevoegd om een gezagsvoorziening te treffen. Het is niet aannemelijk dat de kennissen waar eiser is ondergebracht de voogdij van eiser op zich willen nemen. Eiser heeft geen middelen van bestaan en is bovendien psychisch ziek.
Referent is de oudste broer en het enig overgebleven gezinslid. Referent heeft geen geld om naar Pakistan af te reizen en een gezagsvoorziening te treffen. Voorts volgt referent een verplichte opleiding en als hij daarmee stopt zal hem bij terugkeer geen uitkering meer worden verstrekt.
Het mvv-vereiste is onder deze omstandigheden een onredelijke bezwarende voorwaarde om de aanvraag voor een vergunning tot verblijf in Nederland te kunnen beginnen.
Verweerder heeft naar aanleiding van vragen van de rechtbank het volgende opgemerkt. Een minderjarig kind kan enkel in het bijzijn van een wettelijke vertegenwoordiger een mvv-aanvraag indienen bij de Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging in Pakistan. Indien een kind onder de twaalf jaar dit zelfstandig doet, wordt de aanvraag buiten behandeling gesteld. Indien geen wettelijke vertegenwoordiger kan worden gerealiseerd rest, in het geval een positief advies is uitgebracht, de mogelijkheid dat de wettelijke vertegenwoordiger afreist naar het land van herkomst of het land van bestendig verblijf. Als er nog geen advies ligt, bestaat de mogelijkheid om via de referentenprocedure tot een positief advies te komen, waarna de wettelijk vertegenwoordiger naar het land van herkomst kan afreizen.
Eiser heeft hier op gereageerd door te stellen dat aangezien hij nog geen 11 jaar is, hij op grond van het gestelde in de brief van verweerder derhalve niet in staat is zelfstandig een mvv-aanvraag in te dienen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Allereerst merkt de rechtbank op dat hetgeen eiser als wijziging van het petitum verzocht heeft niet valt te brengen onder een van de in artikel 8:70 Awb genoemde dicta.
In de tweede plaats wijst de rechtbank op het volgende. De bevoegdheid tot afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf is geregeld bij het Souverein Besluit van 1813. Deze bevoegdheid berust bij verweerder.
De bevoegdheid tot het verlenen van een vergunning tot verblijf is gebaseerd op de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Ingevolge deze wet berust deze bevoegdheid bij de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
In de Vw is in artikel 16 bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning kan worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een mvv. Voorts is in het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) in artikel 3:71 in het eerste lid bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd wordt afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een mvv. In het tweede lid zijn een aantal gevallen opgesomd, waarin de vreemdeling van het mvv-vereiste is vrijgesteld. In het vierde lid is bepaald dat de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie het eerste lid buiten toepassing kan laten, voor zover toepassing daarvan kan leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Eisers verzoek om hem te doen behandelen als ware hij in het bezit van een mvv, althans dat hem ontheffing wordt verleend van het hebben van een mvv, is gedaan in deze procedure tussen eiser en verweerder, de Minister van Buitenlandse Zaken. Uit het hiervoor aangehaalde wettelijk systeem blijkt dat de wetgever de bevoegdheid om onder omstandigheden een vreemdeling niet het mvv-vereiste tegen te werpen is toebedeeld aan de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. Deze Minister is geen partij in dit geschil.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat zelfs bij toewijzing van eisers verzoek dit geen enkel gevolg kan hebben voor zijn toelating tot Nederland en zijn aanspraak op een vergunning tot verblijf in Nederland. Ongeacht welke beslissing de rechtbank ook neemt ten aanzien van verweerder, dit doet niet af aan de bij wet aan de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie gegeven bevoegdheden tot verlening en weigering van een verblijfsvergunning en in het bijzonder zijn bevoegdheid tot het al dan niet, overeenkomstig de wet gestelde regels, al dan niet stellen van het mvv-vereiste.
De rechtbank is daarom van oordeel dat eiser geen belang heeft bij dit verzoek. Eiser is hierin dan ook niet-ontvankelijk.
Daaraan doet niet af dat er in dit geval sprake is van een situatie waarin niet door de wetgever in de Vreemdelingenwet of de daarop gebaseerde regelgeving is voorzien. Eiser is een minderjarig kind zonder wettelijk vertegenwoordiger dat zich bovendien niet bevindt in zijn land van herkomst. Gelet op zijn leeftijd kan eiser niet zelfstandig in zijn land van herkomst of in het land van bestendig verblijf een mvv-aanvraag indienen. Nu eiser ook geen wettelijke vertegenwoordiger heeft en, naar eiser stelt, daarin ook niet kan worden voorzien, kan hij eveneens niet via deze weg een aanvraag indienen.
De vraag of deze bijzondere omstandigheden ertoe moeten leiden dat de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie bij de beoordeling van een aanvraag voor een verblijfsvergunning redelijkerwijs gebruik moet maken van de hem in artikel 3:71, lid 4, Vb gegeven bevoegdheid is een vraag die de rechtbank niet in deze procedure tegen verweerder kan beantwoorden.
Los hiervan is de rechtbank van oordeel dat, indien de door eiser gestelde onmogelijkheid tot het doen van een mvv-aanvraag (en in het verlengde daarvan tot het doen van een aanvraag voor een verblijfsvergunning) als uitsluitend gevolg van het ontbreken van een wettelijk vertegenwoordiger zich inderdaad voordoet, het niet op de weg van de rechtbank kan liggen hiervoor een voorziening te treffen. Aangezien de bevoegdheid om op een aanvraag mvv te beslissen berust bij verweerder en de bevoegdheid om op een aanvraag voor een verblijfsvergunning te beslissen berust bij de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, is het in beginsel aan de wet- of regelgever in deze lacune, zo deze er is, te voorzien.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat er geen reden is in dit geval anders te oordelen dan overeenkomstig de eerder aangehaalde uitspraak van de AbRS.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat verweerder eiser ten onrechte in zijn bezwaar tegen zijn brief van 22 juli 2002 ontvankelijk heeft geacht. De rechtbank zal daarom het beroep van eiser gegrond verklaren en het besluit van 21 oktober 2003 van verweerder vernietigen. Nu verweerder, gelet op de hiervoor genoemde uitspraak van de AbRS, geen ander besluit kan nemen dan eiser in zijn bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren, ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit.
In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,-).
Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad € 116,-- dient te vergoeden.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
verklaart het bezwaar van eiser tegen de brief van 22 juli 2002 niet-ontvankelijk;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet voldoen;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 116,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Linschoten, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 25 november 2004, in tegenwoordigheid van mr. F.K. Williams als griffier.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.