Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
voorlopige voorziening
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000
reg. nr.: AWB 04/9969 BEPTDN
AWB 04/11191 BEPTDN
inzake: A, geboren op [...] 1981, van Somalische nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. L.B. Vellenga-van Nieuwkerk, advocaat te Alkmaar,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.M.K. Frijters, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1.Bij bezwaarschrift van 19 januari 2004 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het voornemen van verweerder om hem feitelijk uit Nederland te doen verwijderen. Namens eiser is bij verzoekschrift van 19 januari 2004 verzocht een voorlopige voorziening te treffen die er toe strekt de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het bezwaar. Dit verzoek is door de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats bij uitspraak van 27 januari 2004 (AWB 04/2699 BEPTDN) toegewezen in die zin dat het verweerder wordt verboden eiser uit te zetten zolang niet op het bezwaar is beslist.
2. Bij beroepschrift van 2 maart 2004 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet-tijdig beslissen op het bezwaarschrift. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 5 maart 2004. Dit beroep is geregistreerd onder AWB 04/9969 BEPTDN.
3. Bij besluit van 9 maart 2004 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser bij beroepschrift van 9 maart 2004 beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit beroep is geregistreerd onder AWB 04/11191 BEPTDN. Tevens heeft eiser bij verzoekschrift van dezelfde datum een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend die er toe strekt de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. Het verzoek is geregistreerd onder AWB 04/11192 BEPTDN.
4. Op 17 maart 2004 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. Bij brieven van 5 april, 19 april en 28 april 2004 heeft eiser zijn standpunt nader onderbouwd.
5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2004. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. I.D. Michel, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie. Tevens was ter zitting aanwezig Z. Jumale, als tolk in de Somalische taal.
6. Ter zitting heeft de rechtbank op grond van artikel 8:64 van de Awb het onderzoek in de beroepen geschorst en bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat.
7. Bij uitspraak van 18 mei 2004 (AWB 04/11192 BEPTDN) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen in die zin dat de uitzetting van eiser is verboden totdat op het beroep is beslist.
8. Bij brief van 18 mei 2004 heeft verweerder op verzoek van de rechtbank nadere informatie verstrekt. Eiser heeft hierop bij brief van 7 juni 2004 gereageerd. Bij brief van 16 juni 2004 heeft eiser een nadere reactie ingediend. Verweerder heeft voorts bij brief van 29 juli 2004 bericht dat het belang van eiser bij de onderhavige procedure is komen te vervallen. Dit standpunt heeft verweerder herhaald bij brief van 26 november 2004.
9. Het onderzoek ter zitting is hervat op 9 december 2004. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Na afloop van de zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
In dit geding gaat de rechtbank uit van het volgende.
1. Verweerder heeft de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 van eiser bij besluit van 29 oktober 2003 afgewezen, waarbij tevens ambtshalve is overwogen dat eiser niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor verblijf hier te lande als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken. Het door eiser hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van 10 november 2003 (AWB 03/57001 VRONTN en AWB 03/56965 VRONTN) ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft eiser op 19 november 2003 bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 9 december 2003 (200307691/1) heeft de Afdeling het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.
2. In de eerdergenoemde uitspraak tot toewijzing van de voorlopige voorziening op 27 januari 2004 (AWB 04/2699 BEPTDN) heeft de voorzieningenrechter - voor zover hier van belang - overwogen dat de door het EHRM aan de Nederlandse Staat gestelde vragen in de (derde) “rule 39”-maatregel van 21 januari 2004 inzake B van zeer algemene aard zijn en niet alleen zien op de specifieke zaak van de betreffende Somalische vreemdeling. Voorts verwijst de eerste vraag naar het onlangs verschenen rapport “UNHCR Position on the Return of Rejected Asylum-Seekers to Somalia”. Dit rapport handelt mede over de uitzetting naar het noorden van Somaliërs afkomstig uit het zuiden van Somalië en heeft derhalve mede betrekking op de situatie van eiser, die afkomstig is uit Mogadishu en zal worden uitgezet naar Puntland. Gelet op deze omstandigheden heeft de voorzieningenrechter aanleiding gezien om het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen.
3. Aan de toewijzing van de voorlopige voorziening op 18 mei 2004 (AWB 04/1192 BEPTDN) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank - samengevat - ten grondslag gelegd dat verweerder tot aan de zitting van 3 mei 2004 het standpunt heeft ingenomen dat aan de inhoud van de getroffen interim measures en de in dat kader gestelde vragen door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), vanwege het ontbreken van een motivering, geen de specifieke zaak overstijgende betekenis kon worden toegekend. Na kennisneming van de interim measure van 30 april 2004 heeft verweerder evenwel aanleiding gezien zich niet langer onverkort te beroepen op de uitspraken van de Afdeling van 16 maart en 14 april 2004, en het noodzakelijk geacht zich nader te beraden over zijn eerder ingenomen standpunt omtrent de (reikwijdte van de) getroffen interim measures. Onder deze omstandigheden heeft de voorzieningenrechter grond aanwezig geacht voor twijfel aan de rechtmatigheid van het besluit, inhoudende dat wordt vastgehouden aan het standpunt dat de voorgenomen verwijdering van eiser uit Nederland rechtmatig is, en derhalve het verzoek toegewezen.
4. Bij besluit van 11 juni 2004 heeft verweerder op grond van artikel 45, vierde lid, van de Vw 2000 besloten tot de instelling van een vertrekmoratorium (Stct. 16 juni 2004, nr. 112) voor een bepaalde categorie asielzoekers afkomstig uit Somalië. Grondslag hiervoor zijn de Afdelingsuitspraken van 28 mei 2004, gepubliceerd in AB 2004/394 en JV 2004/278, en de daarin gegeven overwegingen. Het vertrekmoratorium is ingesteld voor maximaal een jaar in afwachting van verdere ontwikkelingen in nationale en internationale jurisprudentie. Het vertrekmoratorium is ingesteld voor vreemdelingen van Somalische nationaliteit die behoren tot een minderheid en die geen banden hebben in Noord-Somalië. Eiser behoort tot de categorie asielzoekers die onder de werking van het vertrekmoratorium valt. Gelet op het bepaalde in artikel 45, vijfde lid, van de Vw 2000 heeft eiser thans rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder j, van de Vw 2000.
het beroep geregistreerd onder AWB 04/9969 BEPTDN
1. Allereerst ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag naar de ontvankelijkheid van het beroep, geregistreerd onder AWB 04/9969 BEPTDN, mede gelet op het feit dat dit een beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar betreft, terwijl op 9 maart 2004 een beslissing op bezwaar is genomen.
2. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep ontvankelijk moet worden geacht. Het niet tijdig beslissen op het bezwaar is in strijd met de door verweerder aan de rechtbank gedane toezegging tijdens de behandeling van het vervolgberoep tegen de voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel op 10 februari 2004 dat nog die week op het bezwaarschrift zou worden beslist.
3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep primair niet-ontvankelijk moet worden geacht, omdat het voortijdig is ingediend. Subsidiair dient het beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard omdat geen belang meer bestaat bij een beoordeling van het beroep, gelet op het feit dat een reëel besluit is genomen.
4. De rechtbank stelt vast dat verweerder heeft bestreden dat ter zitting van 10 februari 2004 is toegezegd dat binnen een week een beslissing op bezwaar zou worden genomen. Nu eiser voorts heeft volstaan met de niet-onderbouwde stelling dat een toezegging is gedaan, en daarvoor bovendien geen steun te vinden is in de weergave van het standpunt van verweerder dan wel de overwegingen van de rechtbank in de betreffende uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 17 februari 2004 (AWB 04/2903 VRONTN), is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat een andere termijn dan de wettelijke beslistermijn van toepassing was. Nu deze wettelijke beslistermijn op het moment van het instellen van het beroep nog niet was verstreken, leidt dit tot het oordeel dat het beroep tegen het niet tijdig beslissen is ingediend voor aanvang van de daarvoor gestelde termijn en derhalve prematuur is ingediend. Het beroep dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard.
5. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
het beroep geregistreerd onder AWB 04/11191 BEPTDN
6. Aan de orde is voorts de vraag of het beroep, geregistreerd onder AWB 04/11191 BEPTDN, ontvankelijk is. Daartoe dient de vraag beantwoord te worden of eiser procesbelang heeft bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit, gelet op het feit dat eiser thans tot nader order niet zal worden uitgezet als gevolg van het instellen van het vertrekmoratorium voor bepaalde categorieën Somalische asielzoekers. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
7. Eiser heeft gesteld dat hij belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het onderhavige beroep. In dat kader heeft hij in de eerste plaats aangevoerd dat de rechtbank niet hangende een beroepsprocedure nog tot niet-ontvankelijkheid kan concluderen, als bij aanvang vast staat dat er wel een belang is of was. Eiser had bij het instellen van het beroep belang. Het feit dat verweerder eerst bij verweer zijn standpunt heeft gewijzigd en er een vertrekmoratorium is ingesteld, kan niet bij de beoordeling worden betrokken.
7.1. De rechtbank volgt eiser niet in dit standpunt. Noch in enige wettelijke bepaling noch anderszins is steun te vinden voor de stelling van eiser dat, indien het procesbelang verloren gaat ná het instellen van het beroep, de rechtbank niet bevoegd is het beroep niet-ontvankelijk te verklaren. Daarbij merkt de rechtbank op dat de vraag of procesbelang bestaat bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep een, aan de toetsing van het besluit voorafgaande, ambtshalve beoordeling betreft.
8. Eiser heeft ten tweede aangevoerd dat de instelling van het vertrekmoratorium, als gevolg waarvan eiser niet uitgezet zal worden, niet bij de beoordeling van het beroep kan worden betrokken. Artikel 83 van de Vw 2000 is niet van toepassing op beroepen die zijn ingesteld tegen een feitelijke handeling, als bedoeld in artikel 72, derde lid, van de Vw 2000. De werking van artikel 83 van de Vw 2000 is in dat geval uitdrukkelijk in de parlementaire geschiedenis uitgesloten.
8.1. De rechtbank stelt voorop dat het onderhavige beroep is gericht tegen een besluit tot ongegrondverklaring van een bezwaarschrift, gericht tegen een feitelijke handeling, als bedoeld in artikel 72, derde lid, van de Vw 2000, namelijk de voorgenomen verwijdering van eiser uit Nederland. Het bestreden besluit kan niet anders worden gelezen dan een schriftelijke mededeling dat vastgehouden wordt aan het voornemen een feitelijke handeling te verrichten. Deze feitelijke handeling betreft het verwijderen van eiser uit Nederland, ofwel het gebruik maken van de bevoegdheid ex artikel 63 van de Vw 2000 door verweerder. Hieruit volgt dat het bestreden besluit niet is gericht op rechtsgevolg, nu geen sprake is van een rechtshandeling, maar van een feitelijke handeling. Desgevraagd heeft de gemachtigde van eiser dit ter zitting ook erkend.
8.2. Overwogen wordt voorts dat de werking van artikel 83 van de Vw 2000 weliswaar voor artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 wordt uitgesloten, maar dat dit onverlet laat dat de rechtbank, mede gelet op het bovenstaande, in elke stand van de procedure ambtshalve dient te bezien of eiser nog belang heeft bij een beoordeling van zijn beroep. Gelet op het bijzondere karakter van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 houdt dit in dat de rechtbank dient te beoordelen of in de relevante feitelijkheden een wijziging is opgetreden. Voor de beoordeling van het procesbelang bij het beroep tegen feitelijke handelingen dient te worden bezien of die voorgenomen handelingen nog immer aan de orde zijn. Verweerder heeft de feitelijke uitzetting van eiser afgelast, hetgeen ook door eiser werd beoogd met het door hem ingestelde beroep. Dat de reden van die afgelasting is te vinden in het ingestelde vertrekmoratorium maakt dit niet anders. Voor het onderhavige geschil is immers slechts het feitencomplex en eventuele veranderingen daarin relevant. Niet het ingestelde vertrekmoratorium (de aanleiding) maar het afzien van uitzetten (het gevolg) wordt bij de beoordeling betrokken. Dit leidt derhalve tot het oordeel dat de uitsluiting van de werking van artikel 83 van de Vw 2000 zich in het onderhavige geval derhalve niet verzet tegen het betrekken van de genoemde feitelijkheden bij de beoordeling van (de ontvankelijkheid van) het beroep.
9. Eiser heeft voorts aangevoerd dat het “ne bis in idem”-beginsel zich tegen niet-ontvankelijkverklaring van het onderhavige beroep verzet. Eiser volgt niet de stelling dat hij in de toekomst opnieuw rechtsmiddelen tegen een voorgenomen uitzetting zou kunnen indienen. Eiser wijst daarbij, naast proceseconomische redenen, op het feit dat de Afdeling meerdere malen heeft bevestigd dat de werking van dit rechtsbeginsel ook buiten een beschikking op aanvraag van toepassing is. Als de rechtbank overgaat tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep, zal na een bevestigende uitspraak van de Afdeling het EHRM moeten worden benaderd en zijn er op nationaal niveau geen rechtsmiddelen meer mogelijk.
9.1. De rechtbank is allereerst van oordeel dat proceseconomische redenen alleen niet in de weg kunnen staan aan de thans voorliggende vraag naar het procesbelang bij een inhoudelijke beoordeling van het onderhavige beroep. De aanwezigheid van enkel proceseconomische redenen kan dan ook geen aanleiding vormen om (alsnog) over te gaan tot een inhoudelijke beoordeling van het beroep.
9.2. De rechtbank overweegt voorts dat, gelet op de daarop gegeven toelichting ter zitting, de stelling dat het “ne bis in idem”-beginsel zich verzet tegen een niet-ontvankelijkverklaring van het beroepschrift, moet worden gelezen als een beroep op het ontstaan van formele rechtskracht. In dat kader stelt de rechtbank vast, onder verwijzing naar het vorenoverwogene, dat het bestreden besluit niet is gericht op enig rechtsgevolg. Het bestreden besluit betreft immers een besluit van verweerder om vast te houden aan de eerder voorgenomen verwijdering van eiser op een vastgestelde datum en tijdstip en de daarbij voorgenomen route en omstandigheden. Het onherroepelijk worden van het bestreden besluit heeft dan ook niet tot gevolg dat de rechtmatigheid van een eventuele toekomstige verwijdering van eiser uit Nederland daarmee vaststaat. Daarbij acht de rechtbank mede van belang dat verweerder ter zitting uitdrukkelijk heeft bevestigd dat bij een eventuele voorgenomen verwijdering in de toekomst voor eiser (opnieuw) rechtsmiddelen daartegen open staan.
10. De stelling van eiser dat procesbelang bestaat bij de inhoudelijke beoordeling van zijn beroep, omdat verweerder thans nog steeds bepaalde categorieën Somalische vreemdelingen naar Somalië verwijdert op dezelfde wijze en onder dezelfde omstandigheden als verweerder voornemens was eiser te verwijderen naar Somalië, wordt door de rechtbank niet gevolgd. Daartoe stelt de rechtbank in de eerste plaats vast dat eiser als gevolg van het besluit tot instelling van het vertrekmoratorium, Nederland niet is uitgezet en evenmin op voorzienbare termijn zal worden uitgezet. Of eiser in de “nabije toekomst” alsnog uit Nederland zal worden verwijderd en op welke wijze is thans niet vast te stellen.
11. Eiser heeft zich ten slotte op het standpunt gesteld dat een niet-ontvankelijkverklaring van het beroep tot gevolg zal hebben dat de nationale rechtsmiddelen zullen worden uitgeput en dat nog uitsluitend de rechtsgang naar het EHRM zou open staan.
11.1. Eiser heeft ter onderbouwing hiervan aangevoerd dat normaliter een vertrekmoratorium wordt afgekondigd vanwege het feit dat door plotselinge omstandigheden in het land van herkomst op asielaanvragen niet goed kan worden beslist, maar dat in het onderhavige geval verweerder nog steeds op asielaanvragen van Somalische vreemdelingen beslist en dat de grondslag van het vertrekmoratorium uitdrukkelijk niet de situatie in Somalië is, maar de uitspraken van de Afdeling. De rechtbank overweegt dat deze stelling de betekenis van de instrumenten van het besluitmoratorium en het vertrekmoratorium miskent. Grondslag voor het besluitmoratorium vormt immers ingevolge artikel 43 van de Vw 2000 een korte periode van onzekerheid over de situatie in het land van herkomst op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden beslist op asielaanvragen. Het vertrekmoratorium ziet, in tegenstelling tot hetgeen eiser heeft gesteld, niet op een dergelijke situatie, maar wordt doorgaans op grond van artikel 45, vierde lid, van de Vw 2000 ingesteld indien een bepaalde categorie vreemdelingen als gevolg van feitelijke belemmeringen dan wel anderszins (tijdelijk) niet gedwongen kan worden uitgezet.
11.2. De stelling dat eiser, indien het EHRM besluit de interim measures op te heffen en verweerder besluit het vertrekmoratorium te beëindigen, eiser vervolgens als gevolg van de niet-ontvankelijkverklaring van zijn beroep een “effective remedy” op nationaal niveau zal ontberen, slaagt reeds niet, nu in het vorenoverwogene is vastgesteld dat eiser tegen een eventuele toekomstige verwijdering opnieuw rechtsmiddelen bij de nationale rechter zal kunnen aanwenden. Dat de rechtbank door geen inhoudelijk oordeel te geven niet handelt conform het beginsel dat primair de lidstaten zelf verantwoordelijk zijn voor het handhaven van het EVRM, slaagt, gelet hierop, evenmin.
12. Nu het onderhavige beroep is gericht tegen de handhaving van de voorgenomen verwijdering op een vastgestelde datum (te weten 5 mei 2004) onder gebruikmaking van specifieke uitzettingsmodaliteiten, zijn de verwijdering van eiser en de wijze waarop thans toekomstige onzekere gebeurtenissen. Gelet op al het voorgaande zal het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.
13. De rechtbank merkt nog op dat zij geen grond aanwezig acht voor een aanhouding van de inhoudelijke beoordeling van het onderhavige beroep, zoals eiser subsidiair heeft aangevoerd, nu daarbij, gelet op hetgeen hiervoor terzake van het primair door eiser ingenomen standpunt is overwogen, geen belang bestaat.
14. Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
In het beroep geregistreerd onder AWB 04/9969 BEPTDN:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
In het beroep geregistreerd onder AWB 02/11191 BEPTDN:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Gewezen door mr. P.H.A. Knol, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S. Slijkhuis, griffier, en openbaar gemaakt op: 10 januari 2005
De griffier, De voorzitter,
Afschrift verzonden op: 10 januari 2005
Conc.: SaS
Coll: EV
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.