RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
SECTOR STRAFRECHT
MEERVOUDIGE KAMER
(VERKORT VONNIS)
parketnummer 09/757352-04
rolnummer 0001
's-Gravenhage, 4 februari 2005
De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [woonplaats] (Nederlands Indië) op [geboortedatum],
adres: [adres],
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting PI Rijnmond, HvB De Ijssel te Krimpen a/d IJssel.
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 4 augustus 2004 en 21 januari 2005.
De verdachte, bijgestaan door zijn raadsman mr L. van Dijk, advocaat te 's-Gravenhage, is ter terechtzitting verschenen en gehoord.
De officier van justitie mr Jansen heeft gevorderd dat verdachte terzake van het hem bij dagvaarding onder 1 primair (medeplegen moord), 2 en 3 telastgelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 jaar, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 5170,49 en tot niet-ontvankelijkverklaring van de vordering van de benadeelde partij voor zover het betreft de schade aan de winkelruit, groot € 1612,60.
Voorts heeft de officier van justitie gevorderd dat de rechtbank aan verdachte de verplichting zal opleggen tot betaling aan de staat van een bedrag groot € 5170,49, subsidiair 103 dagen hechtenis ten behoeve van het slachtoffer genaamd [slachtoffer 1].
Aan de verdachte is telastgelegd - na wijziging van de telastlegging ter terechtzitting - hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopie van de vordering wijziging telastlegging, gemerkt A.
Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen - elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft - staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast. Op grond daarvan is de rechtbank tot de overtuiging gekomen en acht zij wettig bewezen, dat de verdachte de op de dagvaarding onder 1 primair, 2 en 3 telastgelegde feiten heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht - en als hier ingelast beschouwt, zulks met verbetering van eventueel in de telastlegging voorkomende type- en taalfouten, zoals weergegeven in de bewezenverklaring, door welke verbetering de verdachte niet in de verdediging is geschaad - de inhoud van de telastlegging, zoals deze is vermeld in de fotokopie daarvan, gemerkt B.
Bewijsoverwegingen betreffende het onder 1 primair moord c.q. doodslag telastgelegde.
De medeverdachte (hierna F.) heeft van meet af aan verklaard dat niet hij, maar de andere in de zaak aanwezige man, waarover hij later heeft verklaard dat het verdachte was, het dodelijke schot heeft afgevuurd. Voorts hebben zowel verdachte als F. in tekeningen aangegeven dat kort voor of ten tijde van het schot verdachte degene was die, vanaf de straat gezien, het meest links van het slachtoffer (hierna [slachtoffer 2]) stond. Dit volgt ook uit de verklaring van de getuige [slachtoffer 1]. De kogel heeft in het lichaam van [slachtoffer 2] een baan van - wederom vanaf de straatzijde - links naar rechts afgelegd. Uit de genoemde verklaring van de getuige [slachtoffer 1] blijkt voorts dat [slachtoffer 2] met zijn rug tegen de toonbank en het gezicht in de richting van de straat stond. Noch in die verklaring, noch in de verklaringen van verdachte en zijn medeverdachte is enige aanwijzing te vinden dat [slachtoffer 2] daarbij met zijn hoofd ten opzichte van zijn lichaam gedraaid zou hebben gestaan. Ervan uitgaande dat dit niet het geval was, kan worden aangenomen dat degene die het meest links van [slachtoffer 2] stond, verdachte dus, de kogel heeft afgevuurd.
Voorts heeft verdachte in zijn verhoren aanvankelijk verklaard - en dat in zijn verhoren gedurende ruim vier weken volgehouden - dat hij de schutter was. De rechtbank houdt hem aan deze verklaringen. Dat hij tegenover zijn medeverdachte F. direct na het schietincident de schuld voor de schietpartij op zich zou hebben genomen tegenover de belofte van F. dat deze hem daarvoor € 25.000,-- zou betalen, acht de rechtbank onaannemelijk. Uit de verklaringen van zowel F. als van verdachte zelf kan immers worden afgeleid dat verdachte al ruim vier jaar bezig is een (al dan niet vermeende) vordering op F. van € 8.000,-- à € 10.000,-- te innen. Hij heeft daarbij ook het in de onderhavige zaak aangetroffen vuurwapen als dreigmiddel tegen F. gebruikt. Niettemin kreeg hij maar mondjesmaat geld los van F.. Deze gang van zaken maakt ongeloofwaardig dat verdachte een zo groot risico zou nemen, enkel in ruil voor een nieuwe, hoogstwaarschijnlijk oninbare schuld. Bovendien wisten beiden op het moment van de door verdachte gestelde afspraak nog helemaal niet dat [slachtoffer 2] zou overlijden. Het feit dat - indien F. daadwerkelijk de schutter was - [slachtoffer 2] hem, als hij in leven zou zijn gebleven, ook als zodanig zou hebben aangewezen, maakt de beweerde afspraak ook vanuit het perspectief van F. niet geloofwaardig.
De overtuiging van de rechtbank dat het verdachte is die heeft geschoten, wordt nog versterkt door het feit dat het gebruikte vuurwapen bij verdachte is aangetroffen, alsmede dat hij daarmee reeds eerder - bij gelegenheid van de overval op de RABO-bank in Buitenkaag- daadwerkelijk heeft geschoten.
Het feit dat de getuigen [slachtoffer 1] en [getuige] hebben verklaard dat F. direct na het gebeurde zijn hand(en) in zijn zak hield, hetgeen erop zou kunnen wijzen dat hij daar het vuurwapen hield, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
Met betrekking tot het bewijs van het opzet op de dood van [slachtoffer 2] overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank stelt voorop dat er onvoldoende bewijs is dat verdachte de hem verweten gedraging willens en wetens op de dood van het slachtoffer heeft gericht. Uit de verklaringen zowel van verdachte zelf als van F. komt naar voren dat het hen erom te doen was het slachtoffer geld afhandig te maken. Met dat doel zou verdachte hem met een vuurwapen benaderen en intimideren.
Opzet op een bepaald gevolg -in dit geval: de dood van het slachtoffer- is echter ook aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden.
In zijn verhoor op 18 mei 2004 heeft verdachte verklaard dat het niet zijn bedoeling was het wapen in de richting van [slachtoffer 2] te houden. Hij wilde net als bij de RABO-bank naast zich in de muur schieten om [slachtoffer 2] te intimideren. Toen -volgens verdachte- [slachtoffer 2] in een verontwaardigde reactie op het verzoek om geld op hem af kwam lopen, haalde verdachte het geladen wapen uit zijn binnenzak. In de fractie van een seconde dat hij het wapen in de richting van [slachtoffer 2] gestoken hield, ging het schot af, eerder dan gepland, zo begrijpt de rechtbank de verklaring van verdachte. Daaruit leidt de rechtbank af dat het van meet af aan de bedoeling was van verdachte om in de zaak van [slachtoffer 2] een schot te lossen. Daartoe heeft hij het geladen wapen kennelijk in schietklare positie uit zijn binnenzak tevoorschijn gehaald en met de loop (ook) in de richting van [slachtoffer 2] gehouden.
Het is een feit van algemene bekendheid dat aan het trekken van een geladen vuurwapen met het doel om te schieten, in een betrekkelijk kleine ruimte, zoals de onderhavige winkel, in de aanwezigheid van personen het gevaar is verbonden dat daardoor iemand wordt geraakt en daarbij dodelijk letsel oploopt, hetzij als gevolg van het feit dat het vuurwapen eerder afgaat dan gepland, hetzij door het afgaan in een andere richting dan de bedoeling is, hetzij door afketsing van kogels in een andere richting dan waarin is geschoten, hetzij door een combinatie van voormelde omstandigheden. Naar algemene ervaringsregels is dit gevaar te beschouwen als een aanmerkelijke kans en mag de wetenschap dat die aanmerkelijke kans bestond, bij verdachte worden verondersteld.
Vervolgens is de vraag aan de orde of verdachte met zijn handelen die aanmerkelijke kans op de dood van [slachtoffer 2] ook heeft aanvaard. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard (vgl. HR 25 maart 2003, NJ 2003, 552). Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval sprake. Door onder de zojuist geschetste omstandigheden het geladen wapen zodanig te trekken dat de loop daarvan (ook) op [slachtoffer 2] werd gericht, heeft verdachte de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij hem dodelijk zou raken. Daarbij heeft de rechtbank mede in aanmerking genomen de agressieve aard van de gedragingen van verdachte, die gericht waren op bedreiging en intimidatie van [slachtoffer 2] en het hem afhandig maken van geld.
Uit het voorgaande volgt dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte [slachtoffer 2] opzettelijk van het leven heeft beroofd.
Anders dan de officier van justitie acht de rechtbank de voorbedachte raad niet wettig en overtuigend bewezen, omdat hetgeen hierboven is overwogen met betrekking tot het opzet zich niet verdraagt met kalm beraad en rustig overleg met betrekking tot de levensberoving van [slachtoffer 2]. Daarvan zal verdachte derhalve worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte.
Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar.
De verdachte is deswege strafbaar, nu geen strafuitsluitingsgronden aannemelijk zijn geworden.
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft op 27 februari 2004 met een vuurwapen in de richting van het slachtoffer geschoten, ten gevolge waarvan deze is komen te overlijden. Door aldus te handelen heeft verdachte het slachtoffer zijn kostbaarste bezit, zijn leven, ontnomen en daarmee de nabestaanden van het slachtoffer onherstelbaar leed toegebracht. Bovendien heeft een dergelijk delict een voor de rechtsorde zeer schokkend karakter en brengt dit in de samenleving angstgevoelens en gevoelens van onveiligheid teweeg.
Voorts heeft verdachte zich op 28 maart 2003 schuldig gemaakt aan een gewapende overval op een filiaal van de Rabobank te Buitenkaag, als in de bewezenverklaring omschreven.
Hij heeft daarbij onder meer drie maal in de directe nabijheid van een medewerkster geschoten. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard die dag gestresst te zijn geweest omdat hij geen geld van F. had gekregen. Hij heeft bij zijn handelen in het geheel niet stilgestaan bij de gevolgen die dergelijke traumatische gebeurtenissen kunnen hebben voor de aanwezigen in de bank; het ging verdachte alleen maar om zijn eigen geldelijke gewin. Wat betreft de ernst van het feit wordt mede in aanmerking genomen dat een overval als de onderhavige, waarbij gebruik is gemaakt van een revolver, er aan bijdraagt dat de in de samenleving in het algemeen reeds bestaande gevoelens van onveiligheid en onrust blijven bestaan en worden versterkt.
Voor deze beide buitengewoon ernstige en schokkende feiten, waaraan het Bewezenverklaarde bezit van het vuurwapen en munitie heeft bijgedragen, past slechts een langdurige gevangenisstraf.
Blijkens een op naam van verdachte staand uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister d.d. 7 mei 2004 is verdachte recent niet eerder wegens soortgelijke feiten veroordeeld.
Wat betreft de persoon van verdachte heeft de rechtbank acht geslagen op de voorlichtingsrapporten van Reclassering Nederland, d.d. 16 juni 2004 en 19 juli 2004, opgemaakt door W.T.A. Vogelezang, Reclasseringswerker. In deze rapporten wordt geadviseerd een psychologisch onderzoek in te stellen.
Blijkens het Pro Justitia Rapport d.d. 28 oktober 2004, opgemaakt door S.M.J. van Zeijl, psycholoog, komt verdachte uit het onderzoek naar voren als een gemiddeld intelligente, sociaal competente man met voldoende draagkracht. Er is sprake van een egocentrische, opportunistische en impulsieve levensstijl. Verder is er sprake van hechtingsproblematiek mogelijk ten gevolge van pedagogische en affectieve verwaarlozing. Ten tijde dat de ten laste gelegde feiten zouden zijn begaan bestond er bij betrokkene geen ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Wel was er sprake van een gebrekkige ontwikkeling namelijk een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Hoewel er een relatie is tussen de stoornis en de ten laste gelegde feiten zou verdachte ten aanzien van de feiten, indien bewezen, volledig toerekeningsvatbaar moeten worden geacht. De kans op herhaling van soortgelijke feiten wordt sterk verhoogd ingeschat. Dit wordt gebaseerd op de egocentrische levensstijl en antisociale trekken van verdachte waaronder gebrek aan empathie en impulsiviteit. Gedragsveranderende interventies zullen hooguit tot tijdelijke aanpassing van het gedrag leiden. Vanuit psychologisch oogpunt is er dan ook geen advies te geven, aldus de psycholoog.
Op grond van het vorenstaande acht de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
De vordering van de benadeelde partij.
[slachtoffer 1], wonende te [adres], heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 6783,09.
Voorzover de vordering betrekking heeft op de schade aan de winkelruit, groot € 1612,60,
zal de rechtbank de benadeelde partij -overeenkomstig het ter zake gevoerde verweer - niet ontvankelijk verklaren in haar vordering tot schadevergoeding, aangezien het strafbare feit dat geleid heeft tot de schade aan de winkelruit niet aan verdachte telast is gelegd.
De vordering, voorzover deze betrekking heeft op de nog aan te schaffen gedenksteen ter waarde van € 1000,-, is door de verdediging weersproken. De raadsman van de verdachte heeft aangevoerd dat deze vordering niet met nadere stukken is onderbouwd. Dit is op zichzelf juist, omdat de gedenksteen nog niet is aangeschaft. Voor het overige is de vordering niet weersproken.
Naar het oordeel van de rechtbank is de vordering eenvoudig van aard en vindt deze rechtstreeks haar grondslag in het bij dagvaarding onder 1 primair aan verdachte telastgelegde en bewezenverklaarde feit. De benadeelde partij is derhalve ontvankelijk in deze vordering. Voor wat betreft de gedenksteen is naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk dat een dergelijke steen zal worden aangeschaft en is het daarvoor gevorderde bedrag naar algemene ervaringsregels redelijk. De rechtbank zal de vordering dan ook, mede gelet op het bepaalde in artikel 6:97 jo 6:105 BW, toewijzen.
Dit brengt mee, dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met haar vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank begroot op nihil, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Schadevergoedingsmaatregel.
Nu verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het onder 1 primair bewezenverklaarde strafbare feit is toegebracht en verdachte voor dit feit zal worden veroordeeld, zal de rechtbank aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de staat van een bedrag groot € 5170,49 ten behoeve van het slachtoffer genaamd [slachtoffer 1].
De toepasselijke wetsartikelen.
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 36f, 287, 317 van het Wetboek van Strafrecht;
- 26, 55 van de Wet wapens en munitie.
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het bij dagvaarding onder 1 primair (primair) telastgelegde feit, te weten moord, heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de bij dagvaarding onder 1 primair (subsidiair), 2 en 3 telastgelegde feiten heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie;
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaar;
bepaalt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
in verzekering gesteld op : 5 mei 2004,
in voorlopige hechtenis gesteld op : 7 mei 2004,
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toe en veroordeelt
verdachte voorts:
om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [slachtoffer 1], wonende te [adres], een bedrag van € 5170,49, met veroordeling tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot deze uitspraak begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
bepaalt dat de verdachte bij gehele of gedeeltelijke betaling door zijn mededader(s) aan de benadeelde partij, zal zijn bevrijd tot de hoogte van het betaalde bedrag;
bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding, en dat deze haar vordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
legt aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de staat van een bedrag groot € 5170,49 ten behoeve van het slachtoffer genaamd [slachtoffer 1];
bepaalt dat in geval noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt - onder handhaving van voormelde verplichting - vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 103 dagen;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de staat in zoverre doet vervallen, alsmede dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen;
bepaalt dat de verdachte bij gehele of gedeeltelijke betaling door zijn mededader(s) aan de benadeelde partij, dan wel bij gehele of gedeeltelijke voldoening van de, aan de mededader(s) opgelegde, verplichting tot betaling aan de staat, zal zijn bevrijd tot de hoogte van het betaalde bedrag;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is telastgelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mrs Verkleij, voorzitter,
Kroft en Hartmann, rechters,
in tegenwoordigheid van mr Meijers, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 4 februari 2005.
mr Hartmann is buiten staat dit vonnis te ondertekenen.