RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE ROERMOND
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Vreemdelingenkamer
Uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Inzake : A (lees: A), eiser,
gemachtigde mr. P.A.M. Guennoun van de Stichting Rechtsbijstand Asiel te ‘s-Hertogenbosch,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te ’s-Gravenhage, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
1.1 Met ingang van 22 juli 2002 is de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in de plaats getreden van de Staatssecretaris van Justitie als het bevoegde bestuursorgaan inzake vreemdelingenzaken. In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan de Staatssecretaris van Justitie.
1.2 Bij besluit van 22 mei 2003 heeft verweerder eiser geweigerd, conform het in de brief van 9 april 2003 vervatte voornemen, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Daarnaast heeft verweerder ambtshalve besloten eiser geen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) te verlenen. Tegen dat besluit, voor zover het betrekking heeft op de afwijzing van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, heeft eiser bij schrijven van 12 juni 2003 beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn ingediend bij schrijven van 14 juli 2003 en 4 augustus 2004.
1.3 Verweerder heeft naar aanleiding van het beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
1.4 De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2004, alwaar eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J. Stiphout. Als tolk was ter zitting aanwezig mw. J. Hellings.
2.1 Eiser stelt de Sierraleoonse nationaliteit te bezitten en te zijn geboren op [...] juni 1986. Op 12 maart 2000 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Ter onderbouwing van de aanvraag om toelating heeft eiser het volgende verklaard. Eisers vader is overleden toen eiser nog klein was. Begin 1999 is eisers moeder door de rebellen vermoord. Eisers dorp is door rebellen in brand gestoken. Bij die gelegenheid zijn vele mensen vermoord, onder wie eisers enige zus. Eiser is met de rebellen meegegaan naar hun kamp. Eiser werd gedwongen alcohol en drugs te gebruiken. Voorts werd hij gedwongen mensen te vermoorden, hetgeen eiser niet wilde. Om zijn eigen leven veilig te stellen is hij gevlucht.
2.2 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor toelating op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000.
2.3 Het beroep richt zich blijkens de gronden daarvan tegen het bestreden besluit voor zover daarbij is bepaald dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op de gronden als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, van de Vw 2000.
2.4 In deze procedure dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in zoverre toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.5 De rechtbank overweegt als volgt.
2.6 Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, 495 (Vw 2000). De Vreemdelingenwet, Stb. 1965, 40 (Vw oud) is per deze datum ingetrokken. Op grond van het bepaalde in artikel 117, eerste lid, onder c, van de Vw 2000 wordt een op het tijdstip van de inwerkingtreding van de Vw 2000 in behandeling zijnde aanvraag tot toelating als vluchteling aangemerkt als een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning op grond van de Vw 2000.
2.7 Voor zover hier van belang luidt artikel 29 van de Vw 2000:
“1. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
(…)”.
2.8 Voor zover hier van belang luidt artikel 1 van de Vw 2000:
“In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(..)
k. Vluchtelingenverdrag: het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (Trb.1954, 88) en het bijbehorende Protocol van New York van 1967 (Trb.1967, 76);
l. Verdragsvluchteling: de vreemdeling die vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag en op wie de bepalingen ervan van toepassing zijn;”
2.9 Ingevolge het Vluchtelingenverdrag is sprake van vluchtelingschap in het geval dat betrokkene, uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit en de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
2.10 Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten een rechtsgrond voor verlening vormen.
2.11 Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek of de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel kan worden afgewezen mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
Blijkens hoofdstuk C1/5.8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 moet het toerekenbaar ontbreken van documenten altijd in de context van het totale feitencomplex worden beschouwd. Daarbij tast het toerekenbaar ontbreken van documenten de geloofwaardigheid van het asielrelaas aan. Indien de vreemdeling desondanks meent dat hij bescherming behoeft, wordt van hem een grotere inspanning verwacht om de noodzaak hiertoe aannemelijk te maken.
2.12 De rechtbank stelt voorop dat de algehele situatie in Sierra Leone niet zodanig is dat vreemdelingen die afkomstig zijn uit dat land zonder meer als vluchteling zijn aan te merken. Derhalve dient eiser aannemelijk te maken dat er hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden bestaan die vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
2.13 Verweerder heeft eiser tegengeworpen dat hij geen documenten ter onderbouwing van zijn nationaliteit, identiteit en reisroute heeft overgelegd. De verklaring van eiser in de zienswijze dat alle rijke mensen in Afrika documenten kunnen kopen, maar iemand als eiser, die afkomstig is uit een dorp, daartoe niet in staat is, heeft verweerder als onvoldoende van de hand gewezen. Het rapport van het bij eiser verrichte leeftijdsonderzoek van 15 augustus 2001 en het rapport van de taalanalyse van 17 maart 2003 zijn voor verweerder aanleiding om, in samenhang met het ontbreken van documenten, de verklaringen van eiser ongeloofwaardig te achten.
2.14 Verweerder heeft zijn standpunt dat de verklaringen van eiser voor ongeloofwaardig moeten worden mede gebaseerd op het rapport van het leeftijdsonderzoek van 15 augustus 2001, waaruit blijkt dat eiser, in tegenstelling tot zijn eigen verklaring, evident meerderjarig was ten tijde van zijn asielaanvraag. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna de Afdeling) heeft in haar uitspraak van 23 oktober 2003 (JV 2003, 512) geoordeeld dat het gebruik maken van de uitkomsten van een leeftijdsonderzoek onzorgvuldig is, wanneer verweerder zich er niet van vergewist heeft dat dit onderzoek op deugdelijke en zorgvuldige wijze is uitgevoerd. Gesteld noch gebleken is dat verweerder zich in de onderhavige zaak er van heeft vergewist dat het leeftijdsonderzoek op een deugdelijke en zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden, zoals door de Afdeling in haar voornoemde uitspraak van 23 oktober 2003 heeft uiteengezet. Uit de overwegingen in deze uitspraak blijkt voorts dat het feit dat de uitkomst van het leeftijdsonderzoek van betekenis is geweest voor de weigering om de vreemdeling een asielvergunning te verlenen reeds voldoende is voor de conclusie dat het besluit niet gehandhaafd kan worden. Daarbij is niet van belang de vraag of de uitkomsten van het leeftijdsonderzoek een doorslaggevende rol hebben gespeeld.
2.15 Ter zitting heeft verweerder meegedeeld dat hij de motivering van het bestreden besluit met betrekking tot de geloofwaardigheid van de verklaringen niet langer doet steunen op het rapport leeftijdsonderzoek. De overige twee elementen, die verweerder betrokken heeft bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de verklaringen, het ontbreken van documenten en de uitkomsten van de taalanalyse, zijn volgens verweerder voldoende om van de ongeloofwaardigheid van het asielrelaas uit te gaan. De voornoemde uitspraak van de Afdeling dient, aldus verweerder ter zitting, zo te worden geïnterpreteerd dat, ook als het rapport leeftijdsonderzoek niet meer wordt meegewogen in de beoordeling van de geloofwaardigheid van de verklaringen, toch van de ongeloofwaardigheid mag worden uitgegaan indien er voldoende dragende elementen overblijven voor deze conclusie. Zijns inziens is hiervan in de onderhavige zaak sprake en kan het besluit nog immer de conclusie dragen dat eisers relaas ongeloofwaardig is.
2.16 De rechtbank volgt deze zienswijze van verweerder niet. Het rapport inzake het leeftijdsonderzoek is een element geweest in de totale beoordeling van de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiser en is derhalve van betekenis geweest bij de voorbereiding van verweerders weigering eiser een verblijfsvergunning asiel te verlenen. De rechtbank overweegt in dit verband dat de Afdeling in voornoemde uitspraak tot een vernietiging is gekomen vanwege strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb, welk artikel ziet op een zorgvuldige voorbereiding van een besluit en niet vanwege een motiveringsgebrek. De vraag of de besluitvorming op zorgvuldige wijze is voorbereid, is een vraag die vooraf gaat aan de vraag of een besluit deugdelijk is gemotiveerd. Een zodanig gebrek is naar het oordeel van de rechtbank verder ook niet te helen door het laten vallen van een onderdeel van de motivering waarop die onzorgvuldigheid betrekking heeft. De rechtbank vindt voor dit oordeel ook steun in voormelde uitspraak van 23 oktober 2003 nu de Afdeling daarin niet van belang heeft geacht of de rol van het leeftijdsonderzoek van doorslaggevende betekenis is geweest bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas, maar enkel of dat leeftijdsonderzoek mede een rol heeft gespeeld bij de besluitvorming ten aanzien van de in het geding zijnde verblijfsvergunning. De Afdeling heeft immers overwogen:
“2.2. In grief 1 richt de minister zich tegen de overweging dat blijkens het bestreden besluit en de toelichting van de minister ter zitting van de rechtbank bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas een doorslaggevende rol heeft gespeeld dat de uitkomst van het leeftijdsonderzoek afwijkt van de door de vreemdeling opgegeven leeftijd en zij daaraan niettemin vasthoudt. Volgens de minister miskent de rechtbank aldus dat in het besluit van 15 mei 2003 gemotiveerd is uiteengezet, dat en waarom art. 31 lid 2 aanhef en onder f VW 2000 aan de vreemdeling wordt tegengeworpen en het door haar aan de aanvraag ten grondslag gelegde relaas niet geloofwaardig wordt geacht. Dat het leeftijdsonderzoek uitwijst dat de vreemdeling meerderjarig is, heeft geen doorslaggevende rol gespeeld bij de beoordeling van het relaas, maar slechts de ongeloofwaardigheid ervan bevestigd, aldus de minister.
2.2.1. In het midden kan blijven of de rechtbank terecht heeft overwogen dat de betekenis van de uitkomst van het leeftijdsonderzoek doorslaggevend is geweest voor de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas, nu uit het besluit van 15 mei 2003 en het voornemen daartoe moet worden afgeleid dat de uitkomst van het onderzoek in ieder geval van betekenis is geweest voor de weigering om de vreemdeling een verblijfsvergunning asiel te verlenen. De grief kan dan ook niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.”
De rechtbank is verder geen uitspraak bekend waarin de Afdeling is teruggekomen op voormelde uitspraak.
2.17 Weliswaar is de rechtbank (onder meer) de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2004, (200404258/1, aangehecht) bekend waarbij de Afdeling een uitspraak van de rechtbank van deze zittingsplaats heeft vernietigd waarin een leeftijdsonderzoek speelde, maar in die uitspraak heeft de Afdeling onder meer wederom overwogen dat de rechtbank terecht heeft beoordeeld of de uitkomst van het leeftijdsonderzoek van betekenis is geweest voor de weigering een verblijfsvergunning asiel te verlenen.
In (onder meer) de bedoelde zaak is de Afdeling vervolgens echter tot een vernietiging gekomen vanwege het navolgende oordeel van de Afdeling:
“Zij heeft evenwel niet onderkend dat blijkens het besluit en het daarbij ingelaste voornemen de uitkomst van het leeftijdsonderzoek niet van betekenis is geweest voor de beoordeling van het toerekenbaar ontbreken van documenten omtrent nationaliteit en identiteit. Evenmin is die uitkomst bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas betrokken. Derhalve heeft de rechtbank aan haar oordeel dat het leeftijdsonderzoek op onzorgvuldige wijze is uitgevoerd, ten onrechte de conclusie verbonden dat het bij haar bestreden besluit reeds op die grond dient te worden vernietigd.”
2.18 Vervolgens overweegt de rechtbank dat de Afdeling in een uitspraak van 11 februari 2003 (JV 2003/156) heeft overwogen:
“Uit de tekst van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 en de geschiedenis van de totstandkoming van de bepaling (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1998–1999, 26 732, nr. 3, p. 40–41 en Nota naar aanleiding van het Verslag, Kamerstukken II 1999–2000, 26 732, nr. 7, p. 146–155) blijkt dat het ontbreken van documenten op zichzelf niet tot afwijzing van de aanvraag kan leiden. De beoordeling van de vraag of de asielzoeker bescherming behoeft moet worden bezien in het licht van het gehele feitencomplex. Het enkele ontbreken van documenten zal dus niet leiden tot uitzetting of terugleiding van een vluchteling, als bedoeld in artikel 33 van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (Trb. 1954, 88) en het bijbehorende Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76).
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (blijkende uit onder meer de uitspraak van 27 januari 2003, JV 2003/103 en NAV 2003/100), dient de rechtbank verder het standpunt van verweerder over de geloofwaardigheid van een asielrelaas terughoudend te toetsen. De rechtbank dient ingevolge dit toetsingskader bovendien niet elk van de elementen die door verweerder ten grondslag zijn gelegd aan zijn vorenbedoeld standpunt afzonderlijk te beoordelen en te waarderen.
De maatstaf bij de in een geval als hiervoor bedoeld door de rechtbank te verrichten toetsing is immers niet haar eigen oordeel over de geloofwaardigheid, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat verweerder, gelet op de motivering, neergelegd in het voornemen en het bestreden besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, niet in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas kon komen.
Een asielrelaas en de daarin gestelde feiten worden verder voor waar gehouden, indien de vreemdeling alle hem gestelde vragen zo volledig mogelijk heeft beantwoord en het relaas op hoofdlijnen innerlijk consistent en niet-onaannemelijk is en strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Bovendien geldt daarvoor als vereiste dat zich geen van de in artikel 31, tweede lid, onder a tot en met f, van de Vw 2000 opgesomde omstandigheden die afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van de asielzoeker voordoet.
Wordt aan dat laatste vereiste niet voldaan, dan mogen ingevolge artikel 31 van de Vw 2000, mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling (MvT, p. 40/41) en volgens de ter uitvoering daarvan vastgestelde beleidsregels door verweerder in het relaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet in dat geval een positieve overtuigingskracht uitgaan.
Tevens is in die uitspraak overwogen dat dit niet betekent dat geen toetsing in rechte plaatsvindt van de beoordeling door verweerder. De maatstaf bij de te verrichten toetsing is evenwel niet het eigen oordeel van de rechter over de geloofwaardigheid van het relaas, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat verweerder, gelet op de motivering, neergelegd in het voornemen en het bestreden besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, niet in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas kon komen. Dit laat echter verder onverlet dat de besluitvorming moet voldoen aan de eisen van met name zorgvuldigheid en kenbaarheid van de motivering die het recht daaraan stelt en dat de rechter de besluitvorming daaraan moet toetsen.
Aldus vindt, zo overweegt de Afdeling verder, rechterlijke toetsing plaats, zonder dat de rechter een beoordeling aan zich trekt die door verweerder moet plaatsvinden.
2.19 De rechtbank acht voormelde jurisprudentie niet zonder betekenis voor een geval als het onderhavige, waarin naar onbestreden vast staat, een onzorgvuldige voorbereiding van de besluitvorming heeft plaatsgevonden vanwege het niet voldoen door verweerder aan zijn vergewisplicht. Uit de uitspraak van 23 oktober 2003 en de onder 2.18 vermelde jurisprudentie in onderlinge samenhang bezien leidt de rechtbank af dat het niet voldoen door verweerder aan zijn vergewisplicht ten aanzien van een verricht leeftijdsonderzoek, waaraan de conclusie is verbonden dat een vreemdeling meerderjarig in plaats van minderjarig is, enkel dan niet fataal is voor verweerders besluitvorming indien gezegd kan worden dat verweerder heeft volstaan met die conclusie en overigens aan die conclusie voor de verdere besluitvorming geen consequenties heeft verbonden.
Voor zover die uitkomst immers is meegewogen bij de vraag of er sprake is van het toerekenbaar ontbreken van documenten wordt daarmee ook het verdere oordeel ten aanzien van de geloofwaardigheid aangetast nu verweerder op basis van een onzorgvuldige voorbereiding tot het oordeel is gekomen dat er op voorhand afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid hetgeen van invloed is op de wijze waarop verweerder overigens het asielrelaas van de vreemdeling heeft beoordeeld.
Voor zover die uitkomst enkel bij de beoordeling van de verklaringen, los van het toerekenbaar ontbreken van documenten, is betrokken, is ook die conclusie mede gebaseerd op een onzorgvuldige voorbereiding en is het toerekenbaar ontbreken van documenten op zich zelf bezien vervolgens onvoldoende om een conclusie ten aanzien van de ongeloofwaardigheid op te kunnen baseren.
2.20 Vervolgens concludeert de rechtbank dat in het onderhavige geval de uitkomst van het leeftijdsonderzoek in samenhang met de andere elementen (ontbreken documenten en uitkomst van de taalanalyse) aanleiding is geweest voor de conclusie van verweerder dat uitgegaan moet worden van de totale ongeloofwaardigheid van de verklaringen. Een andere lezing van voornemen en bestreden besluit in samenhang bezien is naar het oordeel van de rechtbank niet mogelijk.
Hierbij heeft de rechtbank in overweging genomen dat in het voornemen – voor zover van belang – door verweerder wordt overwogen onder het kopje “De geloofwaardigheid van de verklaringen”:
“Betrokkene heeft verklaard die Sierraleoonse nationaliteit te bezitten en geboren te zijn op [...] juni 1982.
Op 25 november 2002 is betrokkene een taalanalyse afgenomen. Daaruit blijkt dat betrokkene eenduidig niet afkomstig is uit Sierra Leone.
Voorts heeft betrokkene op 11 mei 2001 zijn medewerking verleend aan een leeftijdsonderzoek. Uit dit onderzoek is gebleken dat betrokkene, in tegenstelling tot zijn eigen verklaring, evident meerderjarig was ten tijde van zijn asielaanvraag.(..)
Betrokkene heeft derhalve opzettelijk onjuiste informatie verstrekt met betrekking tot de door hem opgegeven nationaliteit en leeftijd. Hierdoor is het niet mogelijk om vast te stellen welke nationaliteit en geboortedatum betrokkene in werkelijkheid bezit. Als gevolg hiervan worden de door betrokkene afgelegde verklaringen in hun totaliteit niet geloofd, hetgeen voor risico van betrokkene zelf komt.”
Onder het kopje “Ontbreken van reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden” wordt overwogen:
“(…) Gelet op hetgeen eerder is overwogen met betrekking tot de geloofwaardigheid van de verklaringen van betrokkene kunnen de verklaringen van betrokkene over het ontbreken van enig document ook niet worden geloofd. Het ontbreken van documenten is betrokkene derhalve toe te rekenen en doet mede afbreuk aan de ongeloofwaardigheid van zijn verklaringen.”
In het bestreden besluit wordt ten aanzien van de ongeloofwaardigheid overwogen:
“Nu geen aanleiding bestaat om af te wijken van de conclusies van de taalanalyse en het leeftijdsonderzoek kan de conclusie van totale ongeloofwaardigheid van de verklaringen van betrokkene, gebaseerd op deze onderzoeken, gehandhaafd blijven.
De totale ongeloofwaardigheid van de verklaringen van betrokkene omvat tevens zijn verklaring omtrent het ontbreken van documenten, zodat hetgeen hieromtrent namens betrokkene in de zienswijze is opgemerkt niet gevolgd kan worden.”
2.21 Nu derhalve het ondeugdelijke leeftijdsonderzoek onmiskenbaar deel heeft uitgemaakt van verweerders weging van de geloofwaardigheid, daaronder begrepen de vraag of er sprake is van het toerekenbaar ontbreken van documenten, is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit geen stand kan houden wegens strijd met het in artikel 3:2 van de Awb neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel. Naar het oordeel van de rechtbank zou dit niet anders zijn indien gezegd kon worden dat het oordeel van verweerder omtrent het toerekenbaar ontbreken van documenten of de aan de uitkomst van de taalanalyse verbonden conclusie door verweerder op zich zelf bezien tot het oordeel zouden kunnen leiden dat verweerders standpunt, dat het relaas van eiser in redelijkheid ongeloofwaardig is te achten, de rechterlijke toets zou kunnen doorstaan. Een zodanige opvatting verdraagt zich, onder verwijzing naar het onder 2.19 overwogene, logischerwijze immers niet met de voormelde uitspraak van de Afdeling van 23 oktober 2003 in samenhang bezien met de onder 2.18 genoemde - vaste - jurisprudentie van de Afdeling.
2.22 Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank het beroep gegrond.
2.23 De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep. Deze kosten zijn overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- ). De zwaarte van de zaak heeft de rechtbank gewaardeerd op gemiddeld (wegingsfactor 1). Een toevoeging is niet overgelegd, zodat de proceskostenvergoeding betaald dient te worden aan eiser.
2.24 Mitsdien wordt beslist als volgt.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van het bepaalde in deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank ten bedrage van € 644,-, (wegens de kosten van rechtsbijstand) onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden die deze kosten dient te vergoeden en aan eiser dient te betalen.
Aldus gedaan door mr. F.H. Machiels in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Utteren-Hoving als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2005.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Afschrift verzonden op: 13 januari 2005.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC te 's-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak. Artikel 6:5 van de Awb bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak.