Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Haarlem
voorzieningenrechter
artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 05 / 2199 MVV J
inzake: A, mede namens B en C, geboren op [...] 1968 respectievelijk [...] 1991 en [...] 1996, van Indiase nationaliteit, verzoekster,
gemachtigde: mr. J.A. Kroes, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,
gemachtigde: drs. P.E.G. Heidanus Meershoek, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Verzoekster heeft op 14 oktober 2004 aanvragen ingediend tot het verlenen van machtigingen tot voorlopig verblijf (mvv) voor het doel: verblijf bij echtgenoot respectievelijk vader.
1.2 Op 5 januari 2005 heeft verweerder verzoekster medegedeeld in afwachting van nieuwe berichtgeving (naar aanleiding van een tweetal uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 september 2004) inzake de door verweerder gevoerde verificatie- en legalisatieprocedure, niet op de aanvragen te zullen beslissen. Verzoekster heeft hiertegen op 14 januari 2005 bezwaar gemaakt.
1.3 Bij verzoekschrift van 14 januari 2005 heeft verzoekster de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht tot het treffen van een voorlopige voorziening.
1.4 De openbare behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening heeft plaatsgevonden op 10 februari 2005. Verzoekster is daar vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde.
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Awb kan, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Primair wordt verzocht verweerder op te dragen verzoekster en haar kinderen te behandelen als waren zij in het bezit van de verzochte machtigingen tot het moment waarop op het bezwaar zal zijn beslist. Daarbij is verzocht op het niet nakomen van deze verplichting een dwangsom te stellen van € 10.000,- per overtreding. Subsidiair heeft verzoekster verzocht verweerder een termijn van maximaal twee weken te stellen binnen welke hij een besluit heeft te nemen op de aanvragen. Verzocht is aan het niet nakomen van deze verplichting een dwangsom te verbinden van € 1.000,- per dag waarmee de termijn wordt overschreden.
2.3 Bij brief van 8 februari 2005 heeft de gemachtigde van verzoekster de voorzieningenrechter bericht dat hij na overleg met de IND heeft vernomen dat voor het nieuwe legalisatie- en verificatiebeleid zal worden teruggevallen op het beleid zoals dat gold voor 1996, inhoudende dat legalisatie in beginsel volstaat en verificatie slechts wordt vereist indien daartoe concrete aanleiding bestaat.
2.4 Verweerder heeft dit ter zitting bevestigd, in die zin dat hij heeft medegedeeld dat het nog een interne richtlijn betreft aan de hand waarvan thans op de aanvragen kan worden beslist. Verweerder heeft de verwachting uitgesproken dat binnen een termijn van twee weken kan zijn beslist op de onderhavige aanvragen. Verweerder verwacht tevens dat de aanvragen zullen worden ingewilligd, maar heeft een voorbehoud gemaakt voor het geval zich thans nog onbekende beletselen zullen voordoen.
2.5 In verband met deze ontwikkelingen heeft de gemachtigde van verzoekster in zijn pleitnotities verzocht om, teneinde een beslissing binnen twee weken af te dwingen, in de uitspraak of het proces-verbaal een beslistermijn op te nemen van maximaal twee weken. Tevens is verzocht expliciet aan te geven dat voor aanhouding van de beslissing geen grond meer is, alsmede het standpunt van verweerder vast te leggen, dat met een gelegaliseerde (doch niet-geverifieerde) huwelijksakte en geboorteakten kan worden volstaan, zowel voor de toelatingsbeslissing als voor de afgifte van de mvv's.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.6 Uit het dossier blijkt dat de echtgenoot van verzoekster, de heer D, alsmede verzoekster en haar kinderen op 9 december 2003 verzoeken hebben ingediend om advies omtrent mvv's. Begin 2004 is aan de echtgenoot een mvv, een verblijfsvergunning voor arbeid in loondienst, alsmede een tewerkstellingsvergunning voor een periode van drie jaren verleend ten behoeve van het vervullen van een financiële functie bij SHV Holdings N.V. Verzoekster en haar kinderen is een mvv onthouden. De weigering van de mvv kon niet effectief worden aangevochten in verband met een gewijzigde rechtsopvatting van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State ten aanzien van een verzoek om advies omtrent de verlening van een mvv. Verzoekster heeft, mede voor haar kinderen, op 14 oktober 2004 mvv aanvragen ingediend. Hierop is het bestreden besluit genomen, wederom ingegeven door een gewijzigde rechtsopvatting van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Inmiddels verblijft de echtgenoot van verzoekster geruime tijd in Nederland zonder zijn gezin.
2.7 De mededeling van 5 januari 2005 dient te worden geduid als een schriftelijke weigering een besluit te nemen dan wel als het niet tijdig nemen van een besluit, waartegen ingevolge artikel 6:2 van de Awb bezwaar en beroep kan worden ingesteld. Vast staat immers dat niet binnen acht weken is beslist op de aanvragen. Voorts rechtvaardigt naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter de omstandigheid dat verweerder nog in afwachting is van interne berichtgeving over het te voeren legalisatie- en verificatiebeleid niet dat verweerder weigert te beslissen op de onderhavige aanvragen. Derhalve zal het besluit van 5 januari 2005 niet in stand kunnen blijven en zal verweerder alsnog dienen te beslissen op de aanvragen.
2.8 De voorzieningenrechter zal zich onthouden van een inhoudelijk oordeel over de zaak en niet vooruitlopen op het door verweerder in te nemen standpunt omtrent de gelegaliseerde akten en de te nemen beslissingen op de mvv aanvragen. De met een besluit gelijk te stellen mededeling van 5 januari 2005 dient, volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak, ingezet met de uitspraak van 3 december 1998 (AB 1999, 107 en JB 1999, 13), in het algemeen niet materieel te worden geduid. et gaat om de mogelijkheid tot aanwending van een procedureel middel om het bestuursorgaan tot besluitvorming te bewegen. Daartoe dient ook het onderhavige bezwaar en verzoek om voorlopige voorziening. Voor zover het verzoek om voorlopige voorziening ziet op de materiële kant van de zaak (verweerder op te dragen haar en de kinderen te behandelen als waren zij in het bezit van de verzochte machtigingen, vast te leggen dat met een gelegaliseerde (doch niet-geverifieerde) huwelijksakte en geboorteakten kan worden volstaan) komt het derhalve niet voor toewijzing in aanmerking.
2.9 Verweerder meent dat thans de grond voor aanhouding van een beslissing op de aanvragen is komen te vervallen. Verweerder heeft toegezegd zijn best te zullen doen binnen twee weken na de uitspraak van de voorzieningenrechter op het bezwaar dan wel de aanvragen te beslissen. Voor het opleggen van een dwangsom acht de voorzieningenrechter, gegeven de opstelling van verweerder, geen termen aanwezig.
Gelet op de omstandigheid dat de gemachtigde van verweerder ter zitting er blijk van heeft gegeven het niet in zijn macht te hebben dat de termijn van twee weken daadwerkelijk zal worden gehaald en teneinde geen onduidelijkheid te laten bestaan over het moment waarop de twee weken verstreken zijn, mede in het licht van het, door de hierboven onder 1.6 omschreven ongelukkige samenloop van omstandigheden, ontstane spoedeisend belang van verzoekster en haar kinderen bij een beslissing op hun aanvragen, zal thans de voorlopige voorziening worden getroffen zoals hieronder bepaald.
2.10 De voorzieningenrechter ziet voorts aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
2.11 De voorzieningenrechter ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb, te bepalen dat verweerder aan verzoekster het voor het verzoek om voorlopige voorziening betaalde griffierecht ad € 136,-- zal vergoeden.
3.1 wijst de voorlopige voorziening toe in die zin dat verweerder uiterlijk twee weken na verzending van deze uitspraak een inhoudelijke beslissing neemt op de aanvragen om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf van 14 oktober 2004;
3.2 wijst het overig gevraagde af;
3.3 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoekster moet voldoen;
3.4 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoekster betaalde griffierecht ad € 136,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2005, in tegenwoordigheid van E.H. Mazel als griffier.
afschrift verzonden op: 14 februari 2005
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.