Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Alkmaar
enkelvoudige kamer
voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
artikel 8:70 en artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg.nr.: AWB 02/40733 (beroep asiel)
AWB 03/57662 (beroep regulier)
AWB 02/40731 (voorlopige voorziening)
V-nr: 200.607.6243
inzake: A, geboren op [...] 1981, van Togolese nationaliteit, eiser/verzoeker, hierna te noemen eiser,
gemachtigde: mr. J.J. Wedemeijer, advocaat te Alkmaar,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. E.T.P. Scheers, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van
het Ministerie van Justitie.
1. Op 11 september 1997 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij besluit van 5 mei 2000 heeft verweerder de aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd vanwege de kennelijke ongegrondheid ervan en heeft verweerder ambtshalve overwogen geen aanleiding te zien een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen. Bij bezwaarschrift van 26 mei 2000, aangevuld bij brief van 14 juni 2000, heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Op 23 november 2001 is eiser gehoord door een ambtelijke commissie. Het bezwaar is bij besluit van 1 mei 2002 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 28 mei 2002, aangevuld bij brieven van 27 juni 2002, 23 juni 2003, 26 juni 2003, 6 oktober 2003, 27 oktober 2004 en 24 november 2004 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
3. Op 28 mei 2002, aangevuld bij brief van 28 juni 2002, heeft eiser tegen het besluit van 1 mei 2002, aangevuld bij schrijven van 28 mei 2003, bezwaar ingediend voor zover het besluit ertoe strekt een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking verband houdend met “het feit dat na drie jaren niet onherroepelijk is beslist op een asielaanvraag” te onthouden. Bij besluit van 21 oktober 2003 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Bij beroepschrift van 3 november 2003, aangevuld bij brief van 17 december 2003, heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
4. Op 28 mei 2002 heeft eiser verzocht een voorlopige voorziening te treffen die er toe strekt de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. Op 24 november 2003 zijn de op de zaken betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. Op 6 augustus 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
5. Bij brief van 21 februari 2005 heeft verweerder de rechtbank in kennis gesteld van de intrekking van de besluiten van 1 mei 2002 en 21 oktober 2003. Bij brief van 21 februari 2005 heeft eiser de beroepen gewijzigd in die zin dat deze thans moeten worden opgevat als te zijn gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar.
6. Bij brief van 21 februari 2005 heeft de gemachtigde van eiser de rechtbank laten weten niet ter zitting te zullen verschijnen.
7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2005. Eiser is aldaar niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
1. Eiser heeft verzocht de beroepen thans te beschouwen als te zijn gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de bezwaarschriften van 26 mei 2000 en van 28 mei 2002. Eiser heeft (onder meer) verzocht de ingetrokken beschikkingen te vernietigen en een termijn te stellen waarbinnen verweerder een nieuw besluit op de bezwaarschriften van eiser dient te nemen.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de beroepen van eiser niet kunnen worden omgezet in zogenoemde ‘fictieve beroepen’ als bedoeld in artikel 6:12 Awb. Op grond van artikel 6:19, derde lid, Awb kan een ingetrokken besluit alleen worden vernietigd indien eiser daarbij belang heeft. Onder dit belang valt niet het stellen van een nieuwe beslistermijn. De beroepen dienen niet-ontvankelijk te worden verklaard.
1. Artikel 6:18 Awb luidt, voor zover thans van belang:
-1. Het aanhangig zijn van bezwaar of beroep tegen een besluit brengt geen verandering in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit.
-2. Gaat het bestuursorgaan tot intrekking of wijziging van het bestreden besluit over, dan doet het daarvan onverwijld mededeling aan het orgaan waarbij het bezwaar of beroep aanhangig is.
(…)
2. Artikel 6:19 Awb luidt, voor zover thans van belang:
-1. Indien een bestuursorgaan een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18, wordt het bezwaar of beroep geacht mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt.
(…)
-3. Intrekking van het bestreden besluit staat niet in de weg aan vernietiging van dat besluit indien de indiener van het bezwaar- of beroepschrift daarbij belang heeft.
3. Eiser heeft verzocht de beroepen thans te beschouwen als te zijn gericht tegen het niet tijdig nemen van besluiten op de bezwaarschriften van 26 mei 2000 en 28 mei 2002. De rechtbank is van oordeel dat eiser het onderwerp van zijn beroepen, na intrekking van de besluiten waartegen de beroepen zich richten, niet kan wijzigen zonder wettelijke grondslag. De rechtbank stelt vast dat de Awb voor deze wijziging geen grondslag biedt. Derhalve kan het verzoek niet worden gehonoreerd.
4. Eiser heeft voorts verzocht de – ingetrokken - bestreden beschikkingen te vernietigen. Ingevolge artikel 6:19, derde lid, Awb kan het ingetrokken besluit worden vernietigd, indien de indiener van het bezwaar- of beroepschrift daarbij belang heeft. De rechtbank is van oordeel dat een dergelijk belang niet is gelegen in het verkrijgen van een termijn waarbinnen verweerder (opnieuw) op het bezwaar dient te beslissen, nu de Awb hierin reeds voorziet. Bovendien biedt de Awb de mogelijkheid van beroep ingeval van niet-tijdig beslissen door het bestuursorgaan. Derhalve zal de rechtbank niet overgaan tot inhoudelijke beoordeling van de ingetrokken besluiten, maar de beroepen in zoverre niet-ontvankelijk verklaren.
5. De rechtbank stelt vast dat verweerder van de intrekking van de bestreden besluiten mededeling heeft gedaan aan eiser bij brief van 21 februari 2005. De rechtbank is van oordeel dat deze brief gelet op de inhoud ervan alsmede het rechtsgevolg dat daarvan uitgaat moet worden aangemerkt als een besluit, waartegen de beroepen geacht worden mede te zijn gericht.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat verweerder de rechtbank niet heeft verzocht de behandeling van de zaken aan te houden totdat opnieuw inhoudelijk op de bezwaarschriften is beslist, welke besluiten met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 Awb dan in deze procedure zouden worden betrokken.
Eiser heeft evenmin verzocht de behandeling aan te houden in afwachting van deze nieuwe inhoudelijke besluiten. De rechtbank constateert tenslotte dat verweerder eiser door de gevolgde werkwijze eerst op de geplande dag van de behandeling ter zitting in het ongewisse laat over het verdere verloop van de procedures.
6. De rechtbank is – ambtshalve de rechtsgronden aanvullend - van oordeel dat eiser, nu hij de rechtbank heeft verzocht verweerder een termijn te stellen waarbinnen hij een nieuw besluit op de bezwaarschriften dient te nemen, wel belang heeft bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het intrekkingsbesluit. De rechtbank stelt vast dat het intrekkingsbesluit niet is gemotiveerd, nu enige redengeving van de intrekking van de besluiten van 1 mei 2002 en 21 oktober 2003 ontbreekt. Gelet hierop dient het intrekkingsbesluit in zoverre te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 Awb. Bovendien ontbeert het intrekkingsbesluit een heroverweging van de primaire besluiten op grondslag van het bewaar, zodat ook sprake is van strijd met artikel 7:11 Awb.
7. Verweerder heeft in het intrekkingsbesluit voorts niet aangegeven binnen welke termijn opnieuw zal worden beslist op de bezwaarschriften. Gelet op de voorgeschiedenis van de procedures had dit uit zorgvuldigheidsoogpunt wel in de rede gelegen. Hierom ziet de rechtbank aanleiding om verweerder op grond van artikel 8:72, vijfde lid, Awb een termijn te stellen voor het nemen van de nieuwe besluiten.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening
8. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het asielberoep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op dit beroep beslist.
Ten aanzien van de beroepen en de voorlopige voorziening
8. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de beroepen en het verzoek bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 966,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
9. Nu verweerder geen schorsende werking aan het bezwaar gericht tegen het asielbesluit heeft verleend, en bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar op grond van artikel 118, tweede lid, Vw 2000 het procedurele recht moet worden toegepast zoals dat gold voor 1 april 2001, ziet de rechtbank aanleiding om op grond van artikel 8:72, vijfde lid, Awb, zoals per 1 april 2002 gewijzigd bij de Eerste Evaluatiewet Awb (Stb. 2002, 53), een voorziening te treffen als in het dictum vermeld.
10. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 Awb en artikel 8:82, vierde lid, Awb wijst de recht-bank, respectievelijk de voorzieningenrechter, de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter ver-goeding van het door eiser betaalde griffierecht.
1. verklaart de beroepen, voor zover gericht tegen het besluit asiel van 1 mei 2002 en het besluit regulier van 21 oktober 2003, niet-ontvankelijk;
2. verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het (intrekkings)besluit van 21 februari 2005 gegrond;
2. vernietigt het besluit van 21 februari 2005, voor zover het een motivering, een heroverweging van de primaire besluiten en een termijnstelling voor de nieuw te nemen besluiten ontbeert;
3. bepaalt dat verweerder binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. bepaalt dat verweerder wordt verboden eiser uit Nederland te (doen) verwijde-ren zolang niet opnieuw is beslist op het bezwaar, gericht tegen het besluit asiel van 5 mei 2000;
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966,- (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
6. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 116,- (zegge: honderdzestien euro)
Deze uitspraak is gedaan en in het openbaar uitgesproken op 4 april 2005, door mr. J.L. Roubos, lid van de enkelvoudige kamer, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. G.M.P.C. Swagemakers, griffier.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open, voor zover zij betrekking heeft op het beroep tegen de asielbeschikking van 1 mei 2002 en de intrekking van dat besluit op 21 februari 2005.
Voor zover de uitspraak betrekking heeft op het beroep tegen de reguliere beschikking van 21 oktober 2003 en de intrekking van dat besluit op 21 februari 2005, staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag; zie ook www.raadvanstate.nl). Ingevolge artikel 69, eerste lid, Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.