RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nrs.: AWB 04/34005 BEPTDN (beroepszaak)
AWB 04/34007 BEPTDN (voorlopige voorziening)
UITSPRAAK
van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter, inzake het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening van:
A, geboren op 22 januari 1989, van Poolse nationaliteit, eiseres/verzoekster, gemachtigde: mr. A.M.J. van der Weide, advocaat te Utrecht,
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. B.H.C.M. Nollen, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
Bij beslissing van 5 juli 2004 heeft verweerder het bezwaar van eiseres/verzoekster (hierna te noemen: eiseres) tegen zijn besluit van 25 mei 2000 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 8 april 1999 om haar een verblijfsvergunning te verlenen niet ingewilligd. Eiseres heeft tegen de beslissing van 5 juli 2004 beroep bij deze rechtbank ingesteld.
Eiseres heeft de rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat uitzetting achterwege dient te blijven totdat op beroep is beslist.
Het geding is behandeld ter zitting van 25 januari 2005. Eiseres en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
Ten aanzien van het beroep
In geschil is of eiseres in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd.
Eiseres legt aan de aanvraag ten grondslag dat zij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning met als doel: “verblijf bij oma B".
Verweerder heeft de bestreden beslissing, voor zover hier van belang en samengevat, doen steunen op de volgende overwegingen. Aangezien de familierechtelijke betrekkingen met de hoofdpersoon niet zijn aangetoond via officiële gelegaliseerde bescheiden voldoet eiseres niet aan een van de voorwaarden die gelden voor de gevraagde beperking. Niet gebleken is van zeer bijzondere individuele omstandigheden die tot gevolg hebben dat achterlating van eiseres in het land van herkomst een schrijnende situatie op zou leveren. Voorts beschikt eiseres niet over een geldig document voor grensoverschrijding. Vervolgens overweegt verweerder dat, voor zover familie- of gezinsleven dient te worden aangenomen, de inmenging hierin gerechtvaardigd is in het belang van de openbare orde.
Eiseres bestrijdt dit besluit en voert daartegen aan dat zij op alle mogelijke manieren de familierechtelijke relatie heeft gepoogd aan tonen en dat het zonder verblijfsvergunning niet mogelijk is om een paspoort te verkrijgen. Voorts zijn er bijzondere omstandigheden die verweerder nopen tot afwijking van zijn beleid inzake het stellen van het paspoortvereiste. Op basis van deze zelfde bijzondere omstandigheden dient ook de belangenafweging, mede gelet op het feit dat eiseres bijna haar hele leven in Nederland verblijft, in haar voordeel uit te vallen. Tenslotte is de bestreden beschikking in strijd met artikel 8, Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
Met ingang van 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) in werking getreden. Artikel 122 Vw bepaalt dat de tot dan geldende vreemdelingenwet wordt ingetrokken.
Ten aanzien van het toepasselijke materiële recht in een situatie als in dit geding aan de orde is bij de Vw geen overgangsrecht tot stand gebracht. Gegeven het onmiddellijkheids-beginsel van wetgeving leidt dit tot de conclusie dat direct toetsing aan het nieuwe materiële recht dient plaats te vinden.
Ingevolge artikel 13 Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd, indien –voor zover hier van belang– internationale verplichtingen dan wel klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
Ogv artikel 16 Vw kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 Vw onder meer worden afgewezen, indien niet voldaan is aan een van de navolgende algemene voorwaarden:
Artikel 16, eerste lid, sub a: betrokkene beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de vergunning is aangevraagd.
Artikel 16, eerste lid, sub b: Betrokkene beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding.
Artikel 16, eerste lid, sub g: de vreemdeling voldoet niet aan de beperking, verband houdend met het doel waarvoor hij wil verblijven.
Ingevolge artikel 3.72 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd niet afgewezen op grond van artikel 16, eerste lid onder b, Vw, indien de vreemdeling naar het oordeel van verweerder heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van het land, waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld.
Een verblijfsvergunning regulier kan worden verleend onder de beperking, verband houdende met het verblijfsdoel ‘verruimde gezinshereniging’. Deze verblijfsvergunning wordt niet verleend indien de familierechtelijke relatie niet is aangetoond. In paragraaf B2/8.4 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) is bepaald dat de familierechtelijke relatie tot de hoofdpersoon wordt aangetoond met officiële gelegaliseerde bescheiden, tenzij een van de uitzonderingen genoemd in B2/12 Vc van toepassing is.
De bijzondere voorwaarden waaronder een verblijfsvergunning onder de beperking, verband houdende met het verblijfsdoel ‘verruimde gezinshereniging’, wordt verleend zijn nader uitgewerkt in artikel 3.2 Vb. Krachtens dit artikel komen voor een verblijfs-vergunning onder de beperking verruimde gezinshereniging in aanmer-king (a) gezinsleden die feitelijk behoren tot het gezin van degene bij wie verblijf in Nederland wordt beoogd, (b) voor zover hun achterlating een onevenredige hardheid zou betekenen.
In paragraaf B2/8.5 Vc is de in artikel 3.24 Vb onder b genoemde voorwaarde uitgewerkt. Het betreft hier gevallen waarin door bijzondere omstandigheden de algemene belangen die zijn gediend bij een restrictief toelatingsbeleid, niet opwegen tegen de belangen van de vreemdeling bij verblijf in Nederland bij de hier gevestigde familieleden. In het algemeen kan die onevenredigheid slechts aanwezig zijn, indien sprake is van een of meer zeer bijzondere individuele omstandigheden, die bovendien tot gevolg hebben dat de achterlating van de vreemdeling in het land van herkomst een schrijnende situatie zou opleveren.
In artikel 8, eerste lid, EVRM is, voor zover hier van belang, bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor zijn familie- en gezinsleven ("family life"). Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voorzover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde, het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Verweerder heeft zijn beslissing onder meer doen steunen op de overweging dat eiseres, omdat zij niet door middel van officiële, gelegaliseerde bescheiden de familierechtelijke relatie met B heeft aangetoond en zij evenmin beschikt over een geldig paspoort, terwijl niet is voldaan aan de vrijstelling daarvan als voorzien in artikel 3.72 Vb, niet in aanmerking komt voor een vergunning met het door haar omschreven doel.
De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder om hem moverende redenen eiseres niet het mvv vereiste heeft tegengeworpen.
Terzake van artikel 16 eerste lid sub b Vw stelt de rechtbank vast dat verweerder op de hiervoor gerelateerde gronden terecht heeft overwogen dat eiseres ten tijde van het bestreden besluit niet voldeed aan de algemene, wettelijke, voorwaarde als vervat in artikel 16 eerste lid sub b Vw. Eiseres heeft terzake aangevoerd dat uit de door haar overgelegde brief van de Poolse ambassade in Den Haag van 19 september 1997 blijkt dat aan haar geen paspoort kan worden verleend nu er geen geboorteakte van haar voorhanden is, alsook dat de Poolse ambassade in 1995 reeds, tevergeefs, het geboorteregister van Wroclaw heeft geraadpleegd. Daags voor de zitting heeft eiseres in de voorlopige voorzieningenprocedure nog stukken ingebracht waaruit blijkt dat Vluchtelingenwerk Dronten op 12 juli 2004 bij de ambassade van Polen voor eiseres wederom een paspoort heeft aangevraagd op basis van de geboorteakte uit 1992. De rechtbank overweegt dat verweerder, gelet op het wettelijk kader van het paspoortvereiste en derhalve de geringe aan verweerder ter beschikking staande beleidsruimte, in redelijkheid heeft kunnen beslissen dat de door eiseres aangevoerde omstandigheden niet kunnen nopen tot een andere beslissing. De paspoortaanvraag van 12 juli 2004 kan, gelet op het ex tunc karakter van de onderhavige toets, aan het voorgaande niet afdoen.
Verweerder heeft voorts terecht overwogen dat eiseres niet voldoet aan de algemene voorwaarde van artikel 16, eerste lid sub g Vw nu zij niet op de voorgeschreven wijze de familieband met de hoofdpersoon, B, heeft aangetoond. Onweersproken is immers gebleven dat eiseres niet beschikt over officiële, gelegaliseerde documenten terzake, terwijl geen sprake is van een van de uitzonderingen als bedoeld in hoofdstuk B2/12 Vc. Terzake heeft eiseres, die in deze procedure vermeld staat als A, een geboorteakte overgelegd, verstrekt op 8 januari 2002, waarop zij staat aangeduid als A. Ter zitting heeft eiseres verklaard dat zij op school ook onder deze naam bekend staat. Als moeder van eiseres staat op deze akte vermeld C, sinds 16 maart 1991 met onbekende bestemming vertrokken. Op de door eiseres overgelegde geboorteakte van haar moeder, verstrekt op 23 maart 2004, wordt deze aangeduid met de naam C. C is ook de naam van de toenmalige echtgenoot/partner van B. B heeft onder de naam B asiel aangevraagd. De moeder van eiseres is eveneens bekend onder de naam C. Tijdens de hoorzitting van 9 maart 2004 heeft B verklaard dat de naam C vals is.
De rechtbank is van oordeel dat hetgeen door eiseres is aangevoerd niet in de weg staat aan de conclusie dat verweerder, wederom gelet op het wettelijk kader van het in artikel 16 eerste lid sub g Vw neergelegde vereiste en derhalve de geringe aan verweerder ter beschikking staande beleidsruimte, in redelijkheid heeft kunnen bepalen dat de door eiseres aangevoerde omstandigheden niet nopen tot een ander besluit.
Verweerder heeft, ondanks dat eiseres de familieband niet heeft aangetoond, niettemin getoetst aan artikel 3.24 Vb onder b, te weten of de achterlating van eiseres naar het oordeel van Onze Minister een onevenredige hardheid zou betekenen. Terzake overweegt de rechtbank dat de door eiseres ingebrachte omstandigheden als hiervoor gerelateerd, verweerder gelet op het hem ter beschikking staande beperkte toetsingskader niet behoefden te nopen tot die conclusie.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft besloten dat eiseres ingevolge genoemde regelgeving niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning.
Met betrekking tot de stelling van eiseres dat het niet verlenen van de vergunning in strijd is met artikel 8 EVRM overweegt de rechtbank als volgt.
Uit de stukken blijkt dat aan eiseres op 27 oktober 1994, op verzoek van Stichting de Opbouw, een vergunning tot verblijf is verleend voor “verblijf bij pleegouders, de heer D mevrouw B in E”. Deze vergunning was geldig tot 21 februari 1995. Niet in geschil is dat de onderhavige aanvraag, gedateerd 8 april 1999, ziet op verblijf bij dezelfde mevrouw B en is gedaan door dezelfde Stichting de Opbouw, thans Nidos. Reeds op 5 september 1991 werd door de kantonrechter aan deze stichting de tijdelijke voogdij over eiseres verleend.
Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat geen sprake is van family life in de zin van artikel 8 EVRM tussen eiseres en B.
Terzake overweegt de rechtbank ingevolge de vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna EHRM), mede aan de hand van het hiervoor gerelateerde met betrekking tot de vergunning van 1994, de daarin omschreven beperking en het gegeven dat de onderhavige aanvraag de zelfde B betreft en is gedaan door de zelfde wettelijk vertegenwoordiger, dat sprake is van een zodanige band tussen eiseres en B dat deze binnen de reikwijdte van artikel 8 EVRM kan worden gebracht: gelet op het vorenoverwogene acht de rechtbank daartoe, ingevolge onder meer arrest Marckx, EHRM 13 juni 1979, Series A no. 31, een voldoende feitelijke band tussen eiseres en B aanwezig. In dat verband overweegt de rechtbank nog dat, daargelaten de juridische onderbouwing, onweersproken is gebleven dat eiseres sinds in ieder geval 1991 in feitelijk gezinsverband leeft met B, waarbij deze sinds die tijd voor eiseres feitelijk de moederrol vervult. Een en ander vindt ook steun in rapportages van Stichting De Opbouw (thans Nidos). In rapportages uit 1998 en 2001 wordt door de gezinsvoogd gereleveerd dat de positieve ontwikkeling van eiseres te danken is aan haar gezinssituatie met oma B en F, de 12 jaar oude jongste dochter van B, die eiseres als haar zusje ziet.
De rechtbank overweegt terzake tenslotte nog dat ook gelet op hetgeen in Vc B2/13.2.1 onder d met betrekking tot artikel 8 EVRM is uitgewerkt, te weten dat verweerder familie- of gezinsleven aanneemt voor pleegouders of opvangouders en het kind, mits daaraan voldoende invulling is gegeven, het hiervoor gereleveerde feitencomplex daartoe voldoende aanknopingspunten behelst.
De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de beoordeling van verweerders subsidiaire standpunt dat het algemeen belang van de Nederlandse staat zwaarder moet wegen dan het belang van eiseres bij een ongestoord gezinsleven, waarbij verweerder als dragende omstandigheid ten faveure van dit algemeen belang uitsluitend kenbaar betrekt het gegeven dat eiseres geen paspoort heeft, hetgeen schending van de openbare orde vormt.
De rechtbank is van oordeel dat verweerders belangenafweging weliswaar kan worden aangemerkt als een belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM doch dat daarin niet kenbaar is belicht het belang van eiseres bij een ongestoord gezinsleven. Daarbij stelt de rechtbank vast dat verweerder kennelijk niet uitgaat van eerste toelating -aan eiseres is ook niet het mvv-vereiste tegengeworpen- nu verweerder overweegt dat sprake is van inmenging. In de alsdan voorliggende belangenafweging dient volgens vaste jurisprudentie van het EHRM aan het belang van de door artikel 8 EVRM in zijn of haar gezinsleven beschermde persoon een zwaarder gewicht te worden toegekend dan wanneer sprake is van eerste toelating.
Uit de stukken blijkt dat als redengevende feiten en omstandigheden die zien op het belang van eiseres zouden kunnen worden aangemerkt:
- dat eiseres ten tijde van deze uitspraak 16 jaar is, ten tijde van het bestreden besluit 15 jaar en ten tijde van de beslissing in primo 11 jaar;
- dat zij sinds haar moeder in 1991 met onbekende bestemming is vertrokken in ononderbroken gezinsverband leeft met B en met F, de thans 12 jarige dochter van B en D;
- dat B daarbij voor eiseres de moederrol vervult;
- dat het grootste deel van dit gezinsleven zich in Nederland heeft afgespeeld, met als gevolg dat eiseres uitsluitend Nederlands spreekt behoudens een weinig Roma en de Poolse taal in het geheel niet;
- dat aannemelijk kan worden geacht dat zij vanaf 1991 onder het verband van een Nederlandse instantie als wettelijk vertegenwoordiger staat en zich blijkens rapportages van deze instantie positief ontwikkelt dankzij voormeld gezinsverband met B en F;
- dat B over een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in Nederland beschikt, nadat zij enige tijd een van haar Nederlandse ex-echtgenoot D afgeleide verblijfsvergunning had;
- dat F de Nederlandse nationaliteit heeft.
Deze feiten en omstandigheden tezamen en in onderling verband bezien leiden de rechtbank tot de slotsom dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom in casu het algemeen belang van de Nederlandse staat zwaarder dient te wegen dan het belang van eiseres.
De beschikking is derhalve onvoldoende gemotiveerd. In zijn nieuw te nemen besluit zal verweerder tevens rekening dienen te houden met hetgeen hiervoor terzake van de aard van de belangenafweging bij inmenging is overwogen.
Het beroep is mitsdien gegrond.
De bestreden beschikking zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder zal worden opgedragen een nieuwe beschikking te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening
Na deze uitspraak treedt de fase van bezwaar opnieuw in. In artikel 118, tweede lid, Vw is bepaald dat op de behandeling van een bezwaarschrift tegen een besluit dat bekend is gemaakt voor het tijdstip van inwerkingtreding van de nieuwe Vreemdelingenwet, het recht zoals het gold voor dat tijdstip van toepassing blijft. Verweerder heeft reeds bij de bekendmaking van de primaire beschikking bepaald dat eiseres de behandeling van een eventueel in te dienen bezwaarschrift niet in Nederland af mocht wachten. Artikel 118, tweede lid, Vw brengt met zich mee dat deze beslissing nog van kracht is. Eiseres heeft dan ook nog steeds een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening. Nu verweerder opnieuw een inhoudelijk standpunt in zal dienen te nemen over eiseressess aanspraken op een vergunning tot verblijf, kan het bezwaar een redelijke kans van slagen niet ontzegd worden en dient uitzetting achterwege te blijven. De rechtbank ziet aanleiding daartoe een voorlopige voorziening te treffen.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening en het beroep
In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,-).
Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad tweemaal € 136,- dient te vergoeden.
ten aanzien van de hoofdzaak:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op binnen een termijn van tien weken na verzending van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van eiseres, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiseres moet voldoen;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht ad € 136,-.
ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorziening:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
verbiedt verweerder eiseres uit Nederland te verwijderen tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 322,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiseres moet voldoen;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht ad € 136,- .
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Gorter, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, tevens voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op
8 maart 2005, in tegenwoordigheid van mr. C.G.J.M. Moison als griffier.
RECHTSMIDDEL
Ingevolge artikel 120 Vw staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.