ECLI:NL:RBSGR:2005:AT5446

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/40898
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.H. Keuzenkamp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling van een Somalische asielzoeker met betrekking tot vestigingsalternatieven in Somalië

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 12 april 2005 uitspraak gedaan in een asielprocedure van eiser, een Somalische nationaliteit hebbende man, die behoort tot de bevolkingsgroep der Reer Hamar. Eiser heeft een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend, maar zijn aanvraag werd door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) afgewezen. De rechtbank heeft de zaak beoordeeld op basis van de vraag of verweerder in redelijkheid een vestigingsalternatief in het relatief veilige gedeelte van Somalië mocht tegenwerpen aan eiser. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit onzorgvuldig was voorbereid en niet op een deugdelijke motivering berustte. Verweerder had de door eiser aangedragen omstandigheden, zoals zijn lange verblijf buiten Somalië, het niet beheersen van de taal en het ontbreken van binding met het land en de cultuur, niet voldoende meegewogen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bestreden besluit in strijd was met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en heeft het beroep van eiser gegrond verklaard. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen opnieuw op het bezwaarschrift van eiser te beslissen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn begroot op € 644,--.

Uitspraak

RECHTBANK te ‘s-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Almelo
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer
enkelvoudige kamer
regnr.: Awb 03/40898 OVERIO/BE
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1981,
van Somalische nationaliteit,
IND dossiernummer 0009.18.8052,
eiser,
gemachtigde: mr. M.F. Kiers, advocaat te Deventer;
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. M.M. Bosma, ambtenaar ten departemente.
1 Procesverloop
1.1 Op 18 september 2000 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij besluit van 27 oktober 2000, uitgereikt op 23 november 2000, heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd en ambtshalve beslist geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen. Bij brief van 21 december 2000 is daartegen bezwaar gemaakt. Verweerder heeft dit bezwaar bij besluit van 6 september 2001 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 9 april 2003, Awb 01/48576, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, zittingsplaats Zwolle, het op 22 oktober 2001 tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard.
1.2 Bij besluit van 30 juni 2003 heeft verweerder opnieuw op het bezwaar van eiser beslist. Het bezwaar is wederom ongegrond verklaard. Eiser kan zich niet met dit besluit verenigen en heeft op 24 juli 2003 beroep ingesteld. Bij brieven van 22 augustus 2003 en 3 maart 2005 is het beroep voorzien van gronden. Op 3 maart 2005 is een verweerschrift ingediend.
1.3 Het beroep is ter zitting van 17 maart 2005 behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 Toetsingskader
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in werking getreden en is de Vreemdelingenwet (Vw) ingetrokken. Bij gebreke van andersluidend overgangsrecht is het nieuwe materiële recht van toepassing. Ten aanzien van het procesrecht geldt het volgende. Artikel 119 Vw 2000 beperkt de toepassing van het procesrecht dat gold vóór invoering van deze wet tot de mogelijkheid om beroep in te stellen, het griffierecht en de schorsende werking, zodat voor het overige het nieuwe procesrecht van toepassing is.
3 Standpunten
3.1 Het asielrelaas van eiser komt op het volgende neer.
Eiser behoort tot de bevolkingsgroep der Reer Hamar, substam Reer Sheik Mumin. Eiser is geboren in Mogadishu, Somalië. Samen met zijn ouders is eiser in 1982 naar Saoudi-Arabië vertrokken, in verband met het werk van zijn vader. Na het gedwongen ontslag van zijn vader zijn eiser en zijn familie, zijnde vader moeder en zus, in december 1999 teruggekeerd naar Somalië. Eiser heeft zich in Mogadishu niet veilig gevoeld en heeft de woning alleen verlaten om naar de moskee te gaan. De vader heeft eisers vertrek met de hulp van een reisagent geregeld. Zijn ouders en zus zijn in Somalië achtergebleven, omdat er onvoldoende middelen aanwezig waren om allemaal te vluchten. Op 31 augustus 2000 is eiser met de reisagent vertrokken om via de Verenigde Arabische Emiraten en Jordanië op 2 september 2000 aan te komen op Schiphol.
3.2 Verweerder heeft het bezwaar ongegrond verklaard om de volgende redenen. Nu eiser heeft verklaard dat hij in Somalië geen persoonlijke problemen heeft ondervonden, is volgens verweerder niet gebleken van op de persoon van eiser gerichte daden van vervolging, welke in verband kunnen worden gebracht met eisers etnische afkomst. Dat eiser heeft gesteld dat hij acht maanden in huis heeft verbleven, leidt volgens verweerder niet tot een ander oordeel. Ondanks zijn gestelde vrees heeft eiser immers wel gedurende acht maanden twee keer per maand een bezoek aan de moskee gebracht. Bovendien heeft eiser, zo stelt verweerder onder verwijzing naar het ambtsbericht van 6 maart 2003, kenmerk DPV/AM-782174, ongeacht de stand van zaken betreffende de situatie van de Reer Hamar in het conflictgebied van Somalië, een vestigingsalternatief in het relatief veilige deel van Somalië. Volledigheidshalve overweegt verweerder dat de omstandigheid dat eiser geen Somali maar slechts Arabisch zou spreken, in dit verband evenmin leidt tot de conclusie dat er voor eiser geen vestigingsalternatief in het relatief veilige deel van Somalië is. Daarbij acht verweerder van belang dat eiser heeft verklaard dat Arabisch de tweede taal van Somalië is, zodat niet valt in te zien dat eiser, voor zover aangenomen dat hij geen Somali zou spreken, zich in de Arabische taal in Somalië niet zou kunnen redden. Met betrekking tot eisers beroep op een uitspraak van de rechtbank
’s-Gravenhage, zittingsplaats Amsterdam van 27 oktober 1999, Awb 98/8247, merkt verweerder op dat aan eisers voorkeur voor deze uitspraak boven de uitspraak van de Rechtseenheidskamer (REK) van 14 juli 2000 Awb 00/1790, geen doorslaggevende betekenis toekomt. In dat kader wijst verweerder erop dat de REK een hogere rechtssprekende instantie is en de uitspraak van de REK bovendien recenter is. Verweerder is dan ook van mening dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Evenmin bestaat er in de visie van verweerder aanleiding om eiser in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning op een van de andere gronden als bedoeld in artikel 29 van de Vw 2000.
3.3 Eiser wijst in zijn bezwaarschrift, dat als herhaald en ingelast moet worden beschouwd in zijn beroepschrift, op de uitspraak van de REK van 14 juli 2000 over groepsvervolging in Somalië van de Reer Hamar. Eiser is van mening dat de uitspraak van de REK geen recht doet aan de positie van de Reer Hamar in Somalië. Eiser wenst nog steeds aansluiting te zoeken bij het criterium dat de rechtbank ’s-Gravenhage, zittingsplaats Amsterdam, aanhaalt in haar uitspraak van 27 oktober 1999. De zittingsplaats Amsterdam oordeelde dat de positie van de Reer Hamar, bezien in het licht van de ten tijde van het bestreden besluit nog immer geldende slechte algemene mensenrechtensituatie in Somalië, bij de rechtbank tot de conclusie leidde dat in casu in mindere mate hoeft te blijken van op de persoon van eiser gerichte aandacht om vervolging te kunnen aannemen dan in de regel is vereist. Met dit criterium dient volgens eiser tot vluchtelingschap te worden geconcludeerd, nu er wel degelijk sprake is van persoonlijke problemen die leiden tot vluchtelingschap. Eiser kon zich vanwege zijn afkomst niet op straat vertonen, omdat het risico voor vervolging dan aanwezig was. Dat betekent dat eiser tot een leven binnenshuis was veroordeeld, hetgeen uiteraard geen menswaardig bestaan is. Het feit dat iemand af en toe naar de moskee gaat, doet daar niet aan af, aldus eiser. Omdat eiser tot een minderheidsclan behoort, die geen eigen clangebied in het noorden van Somalië heeft, kan hij niet terugvallen op familie- en clanbanden. Clanbanden heeft eiser in het geheel niet. Hij heeft enkel de Somalische nationaliteit, maar verder geen enkele band met Somalië, met de bevolking, met de taal en met de cultuur, aangezien hij is opgegroeid in Saoudi Arabië. Eiser is van mening dat hij op basis hiervan in ieder geval in aanmerking komt voor toelating hier te lande, omdat terugkeer naar zijn land van herkomst is strijd is met artikel 3 van het Europees Verdrag inzake de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Anders nopen humanitaire gronden volgens eiser tot zijn toelating. Voorts stelt eiser zich op het standpunt dat er een beleid van categoriale bescherming is geïndiceerd, in die zin dat het noorden van Somalië niet als vestigingsalternatief voor mensen afkomstig uit Mogadishu en omstreken kan gelden. Eiser wijst erop dat de autoriteiten van Noord-Somalië geen mensen toelaten die daar niet oorspronkelijk vandaan komen. Technisch gezien kan eiser dus niet terugkeren naar Somalië. Ook het feit dat er geen autoriteiten zijn en er geen vertegenwoordiging van Somalische autoriteiten in Europa is, maakt het onmogelijk feitelijk terug te keren, aangezien eiser niet aan reisdocumenten kan komen.
3.4 In de nadere gronden, die op 3 maart 2005 zijn ingediend, voert eiser aan dat er inmiddels een tot 1 juli 2005 van kracht zijnd vertrekmoratorium is ingesteld voor Somalische asielzoekers die niet uit Puntland, Somaliland of Zuid-Mudug afkomstig zijn. Eiser ziet niet in waarom voor de bovengenoemde groepen wel een vertrekmoratorium geldt, maar dat niet leidt tot een beleid van categoriale bescherming. De reden voor het instellen van het vertrekmoratorium was immers de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), waarin het Hof aangaf dat er meer informatie dient te komen over de groep ontheemden in Somalië. De aanvullende informatie uit het ambtsbericht is voldoende om te kunnen stellen dat er sprake is van een onhoudbare situatie voor ontheemden in de relatief veilige gebieden. Wat betreft het ambtsbericht van maart 2004 heeft de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State (ABRS) in de uitspraak van 2 februari 2005, 200408761/1, kort gezegd besloten dat dit niet hoeft te leiden tot een beleid van categoriale bescherming. In november 2004 is een nieuw ambtsbericht verschenen aangaande Somalië. Hieruit blijkt samengevat het volgende:
De onveilige situatie in Somalië heeft zich uitgebreid. Hoorden tot voor kort de centrale provincies Hiiran en delen van Galgaduud nog tot het veilige gebied, in het nieuwste ambtsbericht van 22 november 2004 worden alleen Mudug, de eilandjes voor de kust van Mogadishu, Puntland en Somaliland door Buitenlandse Zaken als relatief veilig aangemerkt. Somalische ontheemden die in het noorden van Somalië niet over een sociaal vangnet kunnen beschikken, belanden vrijwel zeker in ontheemdenkampen. Hun positie is kwetsbaar, gemarginaliseerd en geïsoleerd. Zij bevinden zich in een slechte sociaal-economische positie. Dit geldt ook voor leden van minderheden die zich in het veilige gedeelte hebben gevestigd.
Op basis van deze informatie is eiser van mening dat in ieder geval voor de groep waartoe hij behoort een beleid van categoriale bescherming dient te gelden.
Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst eiser nog naar een schrijven van Amnesty International (AI) d.d. 25 februari 2005 in reactie op het ambtsbericht van november 2004, uit juli en augustus 2004 daterende rapporten van de UNHCR en een rapport van Vluchtelingenwerk van 25 februari 2005.
4 Overwegingen
4.1 Op grond van artikel 1 (A) Vluchtelingenverdrag kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
4.2 De rechtbank is van oordeel dat in de onderhavige situatie in rechte is komen vast te staan dat eiser de Somalische nationaliteit heeft en behoort tot de bevolkingsgroep der Reer Hamar. Dit volgt uit de eerder genoemde uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage, zittingsplaats Zwolle van 9 april 2003, die kracht van gewijsde heeft gekregen.
4.3 Niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Somalië zodanig is dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Het zal daarom aannemelijk moeten zijn dat met betrekking tot eiser persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan een verblijfsvergunning dient te worden verleend.
4.4 Nu eiser heeft verklaard dat hij zelf in Somalië geen persoonlijke problemen heeft ondervonden, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat geconcludeerd moet worden dat niet is gebleken van op de persoon van eiser gerichte daden van vervolging. De rechtbank onderschrijft dan ook verweerders conclusie dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij heeft te vrezen voor vervolging als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
4.5 Eiser heeft, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet aannemelijk gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
4.6 Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er geen aanwijzingen zijn dat het vertrek van eiser uit Somalië verband houdt met zodanig traumatische ervaringen dat van hem daarom in redelijkheid niet verwacht zou kunnen worden terug te keren naar zijn land van herkomst.
4.7 Eiser is van mening dat overige bijzondere individuele klemmende redenen van humanitaire aard verweerder ertoe nopen hem op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 hier te lande toe te laten. Verweerder deelt deze visie evenwel niet.
4.8 Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, worden verleend aan de vreemdeling van wie naar het oordeel van de minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met het vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar zijn land van herkomst.
4.9 Ter uitwerking van deze bevoegdheid heeft verweerder beleid opgesteld dat is neergelegd in paragraaf C1/4.4.2.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Blijkens dat beleid dient het te gaan om zodanige individuele humanitaire omstandigheden dat in redelijkheid niet kan worden verlangd dat de vreemdeling terugkeert naar het land van herkomst. Humanitaire redenen die na het vertrek uit het land van herkomst zijn ontstaan, kunnen niet leiden tot verlening van een verblijfsvergunning op deze grond.
4.10 In het onderhavige geval ziet de desbetreffende grief van eiser met name op de vraag of verweerder eiser in redelijkheid een vestigingsalternatief in het relatief veilige gedeelte van Somalië mocht tegenwerpen. Ter toets dient immers te staan of voldoende aannemelijk is of van eiser, gelet op de specifieke bijzonderheden van zijn geval, verlangd kan worden zich in een ander deel van zijn land van herkomst te vestigen. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het bestreden besluit niet dat verweerder de door eiser aangedragen omstandigheden, dat hij behoort tot Reer Hamar, dat hij gedurende lange tijd buiten Somalië heeft verbleven, als gevolg waarvan hij de taal niet beheerst en hij evenmin binding heeft met het land en de cultuur, heeft meegewogen bij zijn beslissing dat eiser niet op grond van het in paragraaf C1/4.2.4 van Vc 2000 neergelegde beleid voor toelating hier te lande in aanmerking komt. Eerst in het verweerschrift maakt verweerder een weging. Aangezien het bestreden besluit ter toetsing voorligt, is dat echter te laat. Gelet hierop is het bestreden besluit onzorgvuldig voorbereid. Het bestreden besluit berust evenmin op een deugdelijke motivering. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit wegens schending van artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt.
4.11 Het vorenstaande is aanleiding om het beroep gegrond te verklaren en de beslissing op bezwaar te vernietigen. Hetgeen overigens door eiser is aangevoerd behoeft daarom geen bespreking meer.
4.12 Er betstaat aanleiding voor veroordeling van verweerder in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de behandeling ter zitting).
5 BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaarschrift van eiser beslist met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, welke worden begroot op € 644,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Keuzenkamp en in tegenwoordigheid van mr. G.F.S. Sloet- van der Kolk als griffier in het openbaar uitgesproken op 12 april 2005
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 12 april 2005