ECLI:NL:RBSGR:2005:AT5585

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
13 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/42327
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.J. van Bennekom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het verzoek om verblijfsvergunning voor staatlozen in het licht van het buiten schuld-beleid

In deze zaak hebben eisers, A en B, geboren in respectievelijk 1956 en 1961, samen met hun kinderen, C en D, een verzoek ingediend voor een verblijfsvergunning in Nederland. De rechtbank te 's-Gravenhage heeft op 13 april 2005 uitspraak gedaan in deze bodemzaak, waarin het beroep van eisers gegrond werd verklaard. De eisers, die gesteld hebben staatloos te zijn, hebben eerder aanvragen ingediend voor een verblijfsvergunning, maar deze zijn afgewezen. De verweerder, de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, heeft in zijn besluit gesteld dat eisers niet in aanmerking komen voor de gevraagde verblijfsvergunning, omdat zij niet in het bezit zijn van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en niet voldoen aan de voorwaarden van het buiten schuld-beleid. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eisers niet hebben aangetoond dat zij geen toegang tot Iran kunnen verkrijgen, aangezien zij nooit in Iran hebben verbleven. Bovendien heeft de rechtbank vastgesteld dat de motivering van de verweerder met betrekking tot het Azerbeidzjaans staatsburgerschap van eisers niet deugdelijk was, gezien de complexiteit van de staatsburgerschapwetgeving in Azerbeidzjan. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het bestreden besluit in strijd is met de artikelen 7:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en heeft het besluit vernietigd. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om binnen acht weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eisers, vastgesteld op € 644,--.

Uitspraak

Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 04/42327 BEPTDN
inzake: A, geboren op [...] 1956, en B, geboren op [...] 1961, mede namens hun kinderen, C en D, allen gesteld staatloos, wonende te E, eisers,
gemachtigde: mr. F.L.M. van Haren, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. W.B. Klaus, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 11 april 2003 hebben eisers aanvragen ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking “verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken”. Bij gezamenlijk besluit van 15 maart 2004 heeft verweerder deze aanvragen afgewezen. Bij beroepschrift van 24 maart 2004, dat is doorgezonden als bezwaarschrift, hebben eisers tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Het bezwaar is bij besluit van 3 september 2004 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 22 september 2004 hebben eisers tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 21 oktober 2004. Op 23 november 2004 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 3 februari 2005 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Eisers hebben hun standpunt nog nader onderbouwd bij brieven van 7 december 2004, 1 februari 2005 en 16 februari 2005.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2005. Eisers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was E. Denboer ter zitting aanwezig als tolk in de Russische taal.
II. FEITEN
1. In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
2. Op 19 respectievelijk 20 augustus 2000 hebben eisers aanvragen ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning asiel in de zin van artikel 28 van de Vw 2000. Deze aanvragen zijn bij besluiten van 22 augustus 2001 afgewezen. Het tegen deze besluiten ingediende beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 17 december 2002 ongegrond verklaard (01/46817, 01/46707, 01/46708). De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft deze uitspraak op 17 maart 2003 bevestigd (200300296/1).
3. Bij brief van 26 juni 2003 hebben eisers verweerder verzocht om, gelet op de bijzondere, individuele omstandigheden en de schrijnende situatie waarin zij verkeren, gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid om aan eisers verblijf toe te staan.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat eisers niet in aanmerking komen voor de gevraagde verblijfsvergunning. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Eisers zijn niet in het bezit van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en komen niet in aanmerking voor vrijstelling van dit vereiste op grond van de hardheidsclausule. De enkele omstandigheid dat eisers sinds eind juli 2000 in Nederland hebben verbleven, is onvoldoende voor een geslaagd beroep op de hardheidsclausule. Eisers hebben weliswaar geruime tijd in Nederland verbleven maar hun eerdere pogingen dat verblijf te legaliseren hebben nimmer tot een verblijfstitel geleid. Aangenomen kan worden dat eisers zich er van bewust waren dat hen alhier geen verblijf was toegestaan, doch zij hebben Nederland desalniettemin niet verlaten.
Niet is gebleken dan wel aangetoond dat eisers staatloos zijn in de zin van het beleid, neergelegd in hoofdstuk C2/8 van de Vreemdelingencirculaire 2000. Uit de door eisers overgelegde verklaringen van de Azerbeidzjaanse ambassade blijkt niet dat eisers bij vrijwillige dan wel onvrijwillige terugkeer naar dat land geen toegang zullen krijgen. Blijkens de staatsburgerschapwetgeving van Azerbeidzjan wordt staatsburgerschap van rechtswege verkregen wanneer iemand geboren is op het grondgebied.
Evenmin is aangetoond dan wel gebleken dat eisers niet tot Iran worden toegelaten en niet de Iraanse nationaliteit kunnen aanvragen. De door eisers overgelegde brieven aan de Iraanse ambassade en de stelling dat deze nimmer heeft gereageerd zijn hiertoe onvoldoende. De weigering van verzoeken om afgifte van documenten en de redenen hiervan moeten zijn neergelegd in verklaringen van de betreffende landen, hetgeen niet is geschied.
Verder is ook overigens geen sprake van bijzondere individuele omstandigheden op grond waarvan het mvv-vereiste niet kan worden tegengeworpen. Eisers hebben nog immer sterke banden met Azerbeidzjan. Gelet op de leeftijd van eisers wordt aangenomen dat zij zich zelfstandig kunnen handhaven in het land van herkomst dan wel Iran. Zij hebben zich kennelijk ook in Nederland weten te handhaven.
2. Eisers stellen zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte de gevraagde verblijfsvergunning heeft geweigerd.
Het bestreden besluit is onvoldoende zorgvuldig tot stand gekomen dan wel onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd. De mogelijke vrijstelling van het mvv-vereiste en het tegenwerpen van de hardheidsclausule is op onjuiste wijze getoetst door verweerder. De toets aan de toepasselijkheid van het “buiten schuld-beleid” is ten onrechte slechts uitgevoerd aan de hand van formele criteria, en ook op onzorgvuldige wijze. Verweerder heeft ten onrechte niet overeenkomstig het geldende beleid getoetst of het onredelijk was van eisers te verlangen dat zij terugkeren.
Eisers hebben verscheidene documenten overgelegd ter onderbouwing van de gestelde staatloosheid. De ouders van eisers hebben als erkende vluchtelingen in Azerbeidzjan verbleven. Eisers en hun kinderen hebben nimmer het Azerbeidzjaans staatsburgerschap gekregen. Dit komt overeen met de destijds in Azerbeidzjan geldende wetgeving met betrekking tot tweede en derde generatie vluchtelingen. De door eisers ingebrachte documenten zijn ten onrechte gediskwalificeerd omdat het kopieën zijn. Verweerder had eisers voor het slaan van de beschikking in primo moeten verzoeken de originele documenten en de vraagstelling en de presentatie die aan de brieven van de Azeri autoriteiten vooraf zijn gegaan over te leggen. De bezwaarfase leende zich bij uitstek voor een herstel van deze onzorgvuldigheden door het houden van een hoorzitting, welke ten onrechte achterwege is gebleven.
Het is volstrekt onredelijk om van eisers nog meer pogingen te verlangen om in het bezit te worden gesteld van de Iraanse nationaliteit. De band van eisers met Iran is slechts ontstaan doordat hun ouders de Iraanse nationaliteit hadden maar uit dat land zijn weggevlucht. Het is niet duidelijk waar verweerder de stelling op baseert dat in Azerbeidzjan uit Iraanse vluchtelingen geboren kinderen en kleinkinderen de Iraanse nationaliteit hebben.
IV. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit - in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden - in rechte stand kan houden.
2. Ingevolge artikel 13 van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
3. Op grond van artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
4. Ingevolge artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder w, van het Vreemdelingenbesluit 2000 houden de in artikel 14, tweede lid, van de Wet bedoelde beperkingen - onder meer - verband met verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken.
5. Op grond van het beleid van verweerder, neergelegd in paragraaf C2/8.3 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 dient de staatloze vreemdeling, om in aanmerking te komen voor opvang en een verblijfsvergunning op grond van het bijzondere beleid inzake staatlozen die buiten hun schuld Nederland niet kunnen verlaten, zich te wenden tot de vertegenwoordiging van de landen van eerder verblijf. De staatloze komt in aanmerking voor verblijf onder de volgende voorwaarden:
- hij kan aantonen of aannemelijk maken dat hij staatloos is, dat hij niet vrijwillig afstand heeft gedaan van een eventuele eerdere nationaliteit en dat hij een eventuele eerdere nationaliteit niet kan herkrijgen; en
- hij heeft een verklaring overgelegd van de vertegenwoordiging van het land waar hij eerder zijn gewone verblijfplaats had, waarin is opgenomen dat hij zowel bij vrijwillige als bij onvrijwillige terugkeer geen toegang tot dat land zal verkrijgen; indien er sprake is van meerdere landen waar de staatloze zijn gewone verblijfplaats had, dient de vreemdeling van al deze landen een verklaring te overleggen; en
- hij heeft alle landen waar hij familie in de eerste of tweede graad heeft wonen, om (weder) toegang verzocht; de weigering van deze verzoeken, en de redenen daarvan, moeten zijn neergelegd in verklaringen van de betreffende landen; en
- hij verblijft zonder verblijfstitel in Nederland en voldoet niet aan andere voorwaarden voor een verblijfsvergunning.
6. Op grond van paragraaf C2/8.6 van de Vc 2000 wordt de vreemdeling die voldoet aan de voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning als staatloze die buiten zijn schuld Nederland niet kan verlaten, vrijgesteld van het vereiste om in het bezit te zijn van een geldige mvv.
7. Verweerder stelt zich - onder meer - op het standpunt dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor verlening van de gevraagde verblijfsvergunning, nu niet is aangetoond dat eisers staatloos zijn. Eisers hebben evenmin aangetoond dat zij bij vrijwillige dan wel onvrijwillige terugkeer geen toegang zullen verkrijgen tot Azerbeidzjan dan wel tot Iran, aldus verweerder.
8. De rechtbank is allereerst van oordeel dat verweerder onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd dat eisers kan worden tegengeworpen dat zij niet hebben aangetoond dat zij geen toegang zullen verkrijgen tot Iran. Hiertoe overweegt de rechtbank dat eisers zich op grond van het hiervoor weergegeven beleid dienen te wenden tot de vertegenwoordiging van de landen van eerder verblijf. Blijkens de in zoverre niet bestreden verklaringen van eisers hebben zij evenwel nimmer in Iran verbleven en kan op grond van het beleid derhalve niet van hen worden verlangd dat zij zich tot de Iraanse vertegenwoordiging wenden. Verweerder heeft niet gemotiveerd aangegeven op welke grond dit niettemin van eisers zou kunnen worden verlangd. Het bestreden besluit is op dit punt derhalve genomen in strijd met het motiveringsbeginsel.
9. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder ook de stelling dat eisers niet hebben aangetoond dat zij niet worden toegelaten tot Azerbeidzjan, onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
10. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat aannemelijk is dat eisers in het bezit zijn van het Azerbeidzjaans staatsburgerschap, nu dit blijkens de Wet op het Staatsburgerschap van de Republiek Azerbeidzjan van rechtswege wordt verkregen wanneer men op het grondgebied van Azerbeidzjan is geboren. Verweerder heeft zich hierbij kennelijk gebaseerd op paragraaf 5.1.2 van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van juli 2004, waarin onder het kopje “Verkrijging door geboorte” wordt vermeld dat staatsburger van Azerbeidzjan onder meer zijn kinderen, waarvan de vader of de moeder het Azerbeidzjaanse staatsburgerschap bezit (ongeacht de plaats van geboorte), dan wel kinderen die geboren zijn op het grondgebied van Azerbeidzjan. De rechtbank is evenwel van oordeel dat aan deze passage van het ambtsbericht niet zonder meer de betekenis kan worden toegekend die verweerder hieraan toekent, gelet op het voorbehoud dat dit ambtsbericht zelf maakt ten aanzien van de staatsburgerschapwetgeving van Azerbeidzjan. Hierbij doelt de rechtbank op paragraaf 5.1 van dit ambtsbericht, waarin wordt vermeld dat de onafhankelijke republiek Azerbeidzjan, als gevolg van de politieke instabiliteit en het gewapend conflict in Azerbeidzjan in de eerste helft van de jaren negentig, pas een aantal jaren later dan de andere GOS-staten staatsburgerschapswetgeving ingevoerd heeft en dat hierdoor het bepalen van staatsburgerschap in Azerbeidzjan complexer is dan in andere GOS-staten. Daar komt bij dat de Azerbeidzjaanse staatsburgerschapswetgeving, nog steeds volgens het genoemde ambtsbericht, niet altijd eenduidig is. Ook in Azerbeidzjan geraadpleegde bronnen, waaronder vertegenwoordigers van de Ministeries van Buitenlandse Zaken en van Binnenlandse Zaken en een lokale advocaat, waren niet in staat volledige helderheid te verschaffen, aldus het ambtsbericht. Verweerder heeft dit voorbehoud niet kenbaar bij de beoordeling betrokken en zijn voornoemd standpunt niet in het licht hiervan bezien. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de motivering van verweerder op dit punt te kort schiet.
11. Verweerder verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt in het bestreden besluit voorts naar de onder II.2 genoemde uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 17 december 2002 en van de AbRS van 17 maart 2003, in welke uitspraken het standpunt van verweerder dat de gestelde staatloosheid niet aannemelijk is, zou zijn bevestigd. De rechtbank is van oordeel dat voor onderhavig geschil geen overwegende betekenis kan worden toegekend aan hetgeen in deze uitspraken rechtens onherroepelijk is vastgesteld en overwogen. Hiertoe overweegt de rechtbank allereerst dat het toetsingskader in voornoemde uitspraken niet hetzelfde was als het onderhavige. De overwegingen in deze uitspraken waarin de gestelde staatloosheid van eisers aan de orde komt, zijn gedaan in het kader van de vraag of eisers in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel in de zin van artikel 28 van de Vw 2000, terwijl thans ter beoordeling staat of eisers in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning regulier voor zover zij buiten hun schuld Nederland niet kunnen verlaten. Het beleid van verweerder dat in onderhavig geschil van toepassing is, is bij in voornoemde uitspraken niet betrokken. Voorts overweegt de rechtbank dat genoemd ambtsbericht van juli 2004, waarin voornoemd voorbehoud wordt gemaakt, niet is betrokken bij de beoordeling in deze uitspraken, nu dit ambtsbericht dateert van na deze uitspraken. Evenmin zijn de verklaringen van de Azerbeidzjaanse ambassade in Duitsland en de overige stukken die eiser hangende de onderhavige procedure heeft overgelegd bij deze uitspraken betrokken. Derhalve was bij deze uitspraken ook sprake van een ander feitelijk kader dan in onderhavige procedure. Verweerder heeft zijn standpunt dat de gestelde staatloosheid van eisers niet aannemelijk is derhalve niet zonder meer (mede) op deze uitspraken kunnen baseren.
12. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder niet van het horen van eisers heeft kunnen afzien op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb. In dit kader overweegt de rechtbank dat het horen van belanghebbenden een essentieel onderdeel van de bezwaarprocedure vormt. Hiervan kan slechts worden afgezien indien uit het bezwaar reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over deze conclusie. Gelet op hetgeen door eisers in de bezwaarprocedure is aangevoerd in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat de bezwaren van eisers kennelijk ongegrond waren.
13. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 7:2 en 7:12 van de Awb. In het licht hiervan zal de rechtbank de overige door eisers naar voren gebrachte beroepsgronden thans onbesproken laten. Het beroep zal gegrond worden verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd en er zal bepaald worden dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
14. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
15. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
V. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen acht weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eisers betaalde griffierecht ad € 136,-- (zegge: honderd en zesendertig euro).
Gewezen door mr. W.J. van Bennekom, voorzitter, in tegenwoordigheid van drs. Y.H.F. van Veldhuizen, griffier, en openbaar gemaakt op 13 april 2005.
De griffier De voorzitter
Afschrift verzonden op:
Conc: HK
Coll:
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.