ECLI:NL:RBSGR:2005:AT5593

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/8013, e.v.
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de asielaanvraag van een minderjarige vreemdeling en de vrijheidsontnemende maatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 10 maart 2005 uitspraak gedaan in een procedure betreffende een minderjarige vreemdeling, A, die asiel had aangevraagd na zijn aankomst in Nederland op 17 februari 2005. A, van Indiase nationaliteit, had zijn ouders verloren door geweld en was naar Nederland gekomen om bescherming te zoeken. Tijdens de gehoren die door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) werden gehouden, gaf A op eenvoudige vragen vaak het antwoord: 'Dat weet ik niet'. Hij was niet bijgestaan door een rechtshulpverlener, wat zijn situatie verergerde. De rechtbank oordeelde dat de IND niet voldoende had onderzocht waarom A's verklaringen ongeloofwaardig werden geacht, vooral gezien zijn minderjarigheid en het gebrek aan adequate rechtsbijstand. De rechtbank concludeerde dat de IND niet de vereiste zorgvuldigheid in acht had genomen en verklaarde het beroep van A gegrond, waardoor het bestreden besluit werd vernietigd.

Daarnaast werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat de rechtbank oordeelde dat de vrijheidsontnemende maatregel, die op 22 februari 2005 was opgelegd, niet onrechtmatig was. De rechtbank stelde vast dat de IND de vrijheidsontnemende maatregel had kunnen toepassen, maar dat de afwijzing van de asielaanvraag niet op de juiste wijze was onderbouwd. De rechtbank oordeelde dat de IND de aanvraag van A ten onrechte had afgewezen binnen de AC-procedure, die bedoeld is voor snelle afhandeling van asielverzoeken. De rechtbank benadrukte dat de IND rekening had moeten houden met de bijzondere omstandigheden van A's situatie, waaronder zijn minderjarigheid en de mogelijke angstgevoelens die hij had ervaren tijdens de gehoren. De rechtbank droeg de IND op om een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van A.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
vreemdelingenkamer
voorlopige voorziening
Uitspraak
artikel 8:81 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en
artikel 8:70 van de Awb jo artikel 94 en artikel 106 van de Vw 2000
reg. nrs.: AWB 05/8013 VRONTN (voorlopige voorziening)
AWB 05/8012 VRONTN (beroep asiel)
AWB 05/8014 VRONTN (beroep bewaring)
V-nr.: 270.675.8504
inzake: A, geboren op [...] 1988, van Indiase nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium Tafelbergweg te Amsterdam, verzoeker,
gemachtigde: mr. B.J.P.M. Ficq, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. B. Perels, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 17 februari 2005 is verzoeker op grond van artikel 3 van de Vw 2000 op de luchthaven Schiphol de verdere toegang tot Nederland geweigerd. Ten aanzien van verzoeker is op dezelfde datum de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 toegepast.
2. Bij beroepschrift van 22 februari 2005 heeft de gemachtigde van verzoeker beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel.
Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 strekt het beroep tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
3. Op 22 februari 2005 heeft verzoeker tevens beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 22 februari 2005 waarbij de aanvraag van verzoeker om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 is afgewezen en waarbij tevens ambtshalve is overwogen dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 onder de beperking ‘verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling (hierna: amv). Op diezelfde datum is een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, waarbij is verzocht uitzetting van verzoeker achterwege te laten totdat op het beroep zal zijn beslist.
4. Het verzoek om een voorlopige voorziening, alsmede het beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel, is behandeld ter zitting van 4 maart 2005. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig J.A. Khan, tolk in de Punjabi-taal.
De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. ASIELRELAAS
Verzoeker heeft het volgende relaas aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd.
Verzoeker heeft de Indiase nationaliteit, behoort tot de bevolkingsgroep der Punjabi en is afkomstig uit B in de provincie Jammu-Kashmir.
Verzoeker was op het land aan het werk toen hij van zijn oom vernam dat zijn ouders in zijn ouderlijk huis waren doodgeschoten door terroristen. Nadat zijn ouders waren gecremeerd is verzoeker bij zijn oom gaan wonen. Deze oom heeft het land dat verzoeker bezat van hem afgenomen en heeft hem naar Nederland gestuurd, omdat hij gevaar zou lopen. Verzoeker is op 17 februari 2005 Nederland ingereisd en heeft asiel aangevraagd.
III. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of er gegeven de spoedeisendheid van het verzoek aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen in die zin dat het besluit van verweerder om de uitzetting niet achterwege te laten wordt geschorst.
2. Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoeker is tijdig op deze bevoegdheid gewezen.
3. Verzoeker heeft gelet op het beroepschrift en desgevraagd - zakelijk weergegeven - de volgende gronden aangevoerd tegen het bestreden besluit.
Verzoeker dient in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van het amv-beleid, nu de leeftijd van verzoeker door verweerder niet wordt betwist. Een onderzoek naar eventuele adequate opvang in het land van herkomst is onmogelijk gemaakt door verweerders stelling dat verzoeker zijn gestelde herkomst uit Jamma-Kashmir niet geloofwaardig heeft gemaakt. De redenering van verweerder om verzoekers asielaanvraag af te wijzen spitst zich (ten onrechte) volledig toe op het ontbreken van kennis over Jamma en omgeving. Verzoeker kan het ontbreken van dergelijke kennis niet tegenwerpen, nu hij alleen de afstand tussen het land en zijn huis heeft gelopen en niet naar school is gegaan. Dit ligt anders bij de vragen omtrent zijn directe woonomgeving. Verweerder had aan verzoeker kunnen vragen waarom hij deze vragen niet kon beantwoorden. Tijdens het eerste gehoor heeft verzoeker aangegeven dat hij heel veel last van stress had en dat, nu hij weer kan praten, zich niets kan herinneren. Verzoeker geeft aan dat hij erg bang was te worden teruggestuurd naar India waardoor er niets zinnigs uit hem kwam.
Gelet op het voorgaande kan geconcludeerd worden dat verweerder niet voldoende zorgvuldig te werk is gegaan. Verweerder heeft bij de voorbereiding van de beslissing niet de reële mogelijkheid betrokken dat een minderjarige jongen binnen de AC-setting dichtklapt en daarom geen adequate antwoorden kan geven. Op grond van het beleid dat is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 heeft verweerder de verplichting om minderjarige kinderen zonder adequate opvang in het land van herkomst hier te lande een verblijfsvergunning te verlenen om te voorkomen dat de afwijzing van een verblijfsvergunning op grond van het tot gevolg heeft dat een kind wordt teruggestuurd naar zijn land van herkomst zonder dat voor hen daar sprake is van adequate opvang, dient het onderzoek uiterst zorgvuldig plaats te vinden. In dit geval is hier geen sprake van geweest.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder de aanvraag van verzoeker ten onrechte binnen de AC-procedure afgewezen.
4. Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoeker medegedeeld zich te refereren aan het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning op grond van artikel 28 van de Vw 2000.
5. Verweerder heeft blijkens het bestreden besluit -samengevat - aangevoerd dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, nu hij toerekenbaar geen documenten ter staving van zijn identiteit, nationaliteit en reisroute heeft overgelegd en geen geloof wordt gehecht aan de gestelde herkomst uit de provincie Jammu Kashmir. Verzoeker heeft zowel tijdens het eerste als nader gehoor een groot aantal eenvoudige en elementaire kennis- en ervaringsvragen met betrekking tot de provincie Jamu-Kashmir en zijn gestelde woonomgeving niet of nauwelijks kunnen beantwoorden. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het asielrelaas ongeloofwaardig is.
Gelet op de ongeloofwaardigheid van het asielrelaas komt verzoeker evenmin in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000.
Gelet op het vorenstaande is de asielaanvraag van verzoeker terecht binnen de AC-procedure afgewezen.
6.1. De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of verweerder de asielaanvraag van verzoeker binnen de AC-procedure heeft kunnen afwijzen. De AC-procedure voorziet in afdoening van asielverzoeken binnen 48 procesuren. Deze procedure leent zich slechts voor die zaken waarvan verweerder, daarbij de vereiste zorgvuldigheid in acht nemend, binnen deze korte termijn kan beoordelen of de aanvraag op grond van artikel 30 of 31 van de Vw 2000 kan worden afgewezen.
Deze vraag wordt ontkennend beantwoord. Daartoe is het navolgende redengevend.
6.2. Verzoeker is minderjarig, hetgeen door verweerder niet wordt betwist, en heeft tijdens het eerste en nader gehoor op eenvoudige vragen meermaals geantwoord: ‘Dat weet ik niet’. Zo heeft hij tijdens het eerste gehoor niets kunnen verklaren omtrent de reisroute. Voorts heeft verzoeker tijdens het eerste gehoor geen antwoord kunnen geven op vragen die betrekking hadden op - onder meer - rivieren in de buurt van zijn woonplaats, de hoofdstad van Jammu en de talen die in verzoekers woonomgeving worden gesproken. Voorts heeft verzoeker tijdens het nader gehoor geen vragen kunnen beantwoorden die betrekking hadden op Jammu-Kashmir.
Bij deze gehoren werd verzoeker niet terzijde gestaan door een rechtshulpverlener. Voorts zijn namens verzoeker geen correcties en aanvullingen ingediend. Evenmin is namens verzoeker een zienswijze ingediend.
6.3. In het beroepschrift en ter zitting is door de gemachtigde van verzoeker naar voren gebracht dat de antwoorden van verzoeker dermate bevreemden, dat verweerder niet - zonder meer - tot ongeloofwaardigheid van het asielrelaas had mogen concluderen. Een en ander klemt te meer, nu verweerder ter zake van het horen van minderjarigen een daarop toegespitst beleid voert in paragraaf C2/7.4.1 van de Vc 2000, dat ertoe strekt deze gehoren met bijzondere zorgvuldigheid uit te voeren.
6.4. In de door de gemachtigde van verzoeker aangehaalde paragraaf (C2/7.4.1) staat het volgende omtrent het horen van alleenstaande minderjarige vreemdelingen in de AC-procedure:
“Alleenstaande minderjarige vreemdelingen, die tijdens de procedure een mogelijk onderzoek naar opvangmogelijkheden in het land van herkomst of een ander land frustreren, komen niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling’.
Hiervan is sprake als de betrokkene - ook los van de context van het totale asielrelaas - ongeloofwaardige en tegenstrijdige verklaringen aflegt of indien hij vage, summiere verklaringen aflegt en zaken verzwijgt (de zogeheten ‘jokkende en zwijgende ama’s’) omtrent identiteit, nationaliteit of opvang. Ook indien de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel is afgewezen op grond van artikel 31, tweede lid, onder f, Vreemdelingenwet en het relaas mede op grond daarvan als ongeloofwaardig moet worden beschouwd, kan dit leiden tot de conclusie dat de betrokkene het onderzoek frustreert.
Het bovenstaande kan ook worden tegengeworpen als de betrokkene jonger is dan vijftien jaar.
Bij het beoordelen of er sprake is van ‘jokken of ‘zwijgen’ wordt rekening gehouden met druk, traumata, de geestelijke ontwikkeling en de leeftijd van betrokkene. Van een kind kan immers niet altijd dezelfde mate van volledigheid en gedetailleerdheid worden verwacht als van een volwassene.“
6.5. Verzoekers beroepsgrond slaagt, reeds omdat in het bestreden besluit in het geheel niet is overwogen waarom in de bijzondere omstandigheden van dit geval - daaronder begrepen de situatie dat verzoeker minderjarig is en hij kennelijk verstoken is geweest van adequate rechtsbijstand - geen aanleiding is gezien de (on)geloofwaardigheid van verzoekers verklaringen nader te onderzoeken
Verweerder had, mede gelet op het hiervoor weergegeven beleid uit de Vc 2000, niet zonder meer voorbij kunnen gaan aan het mogelijk bestaan van angstgevoelens bij verzoeker gedurende de gehoren.
De rechtbank is om die reden van oordeel dat verweerder niet de vereiste zorgvuldigheid in acht heeft genomen.
7. Uit het voorgaande volgt dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in gegrondverklaring van het beroep kan eindigen. De voorzieningenrechter ziet derhalve aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op dat beroep ter zake van de asielaanvraag te beslissen. Op grond van het voorgaande zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd wegens schending van artikel 3:2 van de Awb. Dat brengt mee dat het verzoek om een voorlopige voorziening wegens gebrek aan belang dient te worden afgewezen.
8. Gelet op de gegrondverklaring van het beroep bestaat aanleiding om verweerder als in de ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van de zaken bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 966,-- als kosten van verleende rechtsbijstand. (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
9. Hetgeen overigens door partijen over en weer is aangevoerd behoeft, gelet op het vorenstaande, hier geen bespreking.
BEWARING
10. Verweerder is op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 bevoegd een vreemdeling aan wie toegang tot Nederland is geweigerd, een ruimte of plaats als bedoeld in het eerste en tweede lid van dit artikel aan te wijzen, waar hij zich dient op te houden.
Verweerder voert terzake het beleid dat onder meer tot - voortzetting van - de maatregel ex artikel 6 van de Vw 2000 wordt besloten indien de asielaanvraag binnen de aanmeldcentrumprocedure is afgewezen.
11. De rechtbank stelt vast dat de vrijheidsontnemende maatregel bij besluit van 22 februari 2005 is opgeheven. Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoeker medegedeeld het beroep tegen de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel te handhaven.
12. Voor zover verzoeker heeft willen betogen dat de vrijheidsontnemende maatregel onrechtmatig is geweest vanaf het moment van oplegging van de maatregel tot de opheffing en dat aan verzoeker een schadevergoeding dient te worden toegekend, is de rechtbank van oordeel dat deze klacht niet kan slagen, reeds omdat deze in de beroepsgronden noch ter zitting is onderbouwd. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die maken dat verweerder - na afweging van alle bij de vrijheidsontnemende maatregel betrokken belangen - voornoemd beleid in het geval van verzoeker niet in redelijkheid heeft kunnen voeren.
13. De rechtbank is ook overigens van oordeel dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel ex artikel 6 van de Vw 2000 thans niet in strijd is met de Vw 2000 en evenmin bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is te achten. Verweerder dient in de gelegenheid te worden gesteld zich te beraden op de vervolgstappen.
14. Het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel is derhalve ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
IV. BESLISSING
De voorzieningenrechter
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 05/8012 VRONTN:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van 22 februari 2005;
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 05/8013 VRONTN:
4. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
in beide zaken:
5. veroordeelt verweerder in de hierboven bedoelde proceskosten, begroot op € 966,-- (zegge: negenhonderd en zesenzestig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 05/8014 VRONTN:
6. verklaart het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel ongegrond;
7. wijst het verzoek om toekenning van schadevergoeding af.
Gewezen door mr. M.F.J.M. de Werd, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van Š. Petkovic griffier, en openbaar gemaakt op 10 maart 2005
De griffier De voorzieningenrechter
Afschrift verzonden op: 10 maart 2005
Conc.: PD
Coll: SP
Bp: -
D: B
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen een week na de verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep ter zake van de asielaanvraag bedraagt één week. De termijn voor het instellen van hoger beroep ter zake van de vrijheidsontnemende maatregel bedraagt eveneens één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.