Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag (voorheen de Commissie Sociale Zekerheid), verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Eiser heeft op 2 mei 2003 bij verweerder een aanvraag om een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (hierna: Abw) ingediend.
Bij besluit van 18 juli 2003 heeft verweerder eisers aanvraag afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 28 juli 2003, ingekomen op 12 augustus 2003, een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Tevens is door eiser bij brief van 30 juli 2003 aan de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is door de voorzieningenrechter bij uitspraak van 8 september 2003 (AWB 03/3195 ABW) afgewezen.
Eisers bezwaar is door verweerder bij besluit van 14 november 2003 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 26 november 2003, ingekomen op 27 november 2003 en van gronden voorzien bij brief van 23 december 2003, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en tevens bij brief van 5 november 2004 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 7 december 2004 ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.H. Samama, advocaat te Den Haag. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.H. Buizert.
Eiser, die vanaf 1 april 1997 van verweerder een uitkering ingevolge de Abw ontvangt, is in oktober 2001 voor onbepaalde tijd arbeidsongeschikt verklaard en bij besluit van 8 november 2001 heeft verweerder hem vrijgesteld van arbeidsinschakelende verplichtingen.
Naar aanleiding van een anonieme tip heeft de afdeling Bijzonder Onderzoek in de periode van 10 maart 2003 tot en met 20 maart 2003 een buitenonderzoek verricht naar vermeende arbeidsactiviteiten van eiser. Blijkens de rapportage van 2 april 2003 is eiser tijdens deze observaties werkend aangetroffen in Grillroom […] te [plaats]. Eiser heeft desgevraagd toegegeven dat hij gemiddeld vier dagen per week van 15.00 uur tot 22.00 uur werkzaamheden in deze grillroom heeft verricht tegen een gemiddeld salaris van € 30,00 per dag (op zaterdagen € 50,00). Eiser heeft deze werkzaamheden noch de daaruit ontvangen inkomsten aan verweerder opgegeven. Dit heeft ertoe geleid dat het recht op bijstand bij besluit van 8 april 2003 met ingang van 1 april 2003 is beëindigd en dat een bedrag van € 2.162,12 aan te veel of ten onrechte verleende bijstand over de periode van 1 februari 2003 tot en met 31 maart 2003 is teruggevorderd. Daarnaast is aan eiser een boete opgelegd van € 275,00.
Op 2 mei 2003 heeft eiser opnieuw een aanvraag ingevolge de Abw ingediend met als verzochte ingangsdatum 1 april 2003, welke door verweerder is afgewezen wegens het ontbreken van nieuwe feiten en omstandigheden. In de periode van 18 juli 2003 tot en met 26 juli 2003 heeft verweerder opnieuw een buitenonderzoek uitgevoerd waaruit naar voren is gekomen dat eiser in deze periode ook buiten de door hem opgegeven dagen en werktijden in deze periode werkzaam is geweest bij de grillroom. Verweerder heeft eisers afzonderlijke bezwaarschriften gericht tegen de twee besluiten van 8 april 2003 en dat van 18 juli 2003 gezamenlijk behandeld en bij het bestreden besluit van 14 november 2003 alle bezwaren ongegrond verklaard. Eiser is in beroep slechts opgekomen tegen dat gedeelte van het bestreden besluit waarbij de afwijzing van zijn aanvraag van 2 mei 2003 is gehandhaafd.
Kort samengevat heeft eiser het volgende aangevoerd. Met zijn aanvraag heeft hij beoogd met ingang van 1 april 2003 een bijstandsuitkering te verkrijgen. Eiser bestrijdt verweerders standpunt dat het recht op bijstand niet vast te stellen zou zijn. Het in de periode van 10 maart 2003 tot en met 20 maart 2003 uitgevoerde bijzonder onderzoek, ziet niet op de periode waarvoor hij bijstand heeft aangevraagd en de resultaten daarvan kunnen dus niet aan het bestreden besluit ten grondslag worden gelegd. Eiser heeft bij zijn aanvraag van 2 mei 2003 salarisspecificaties overgelegd waaruit blijkt dat hij slechts negen uur per week arbeid in loondienst verricht waarmee hij maandelijks een inkomen van € 170,00 verdient. Het buitenonderzoek dat heeft plaatsgevonden van 18 juli 2002 tot en met 26 juli 2003, dus nadat eisers aanvraag reeds was afgewezen, kan evenmin dienen ter onderbouwing van die afwijzende beslissing, aldus eiser. Bovendien acht hij dit onderzoek onrechtmatig. Volgens eiser staat vast dat hij arbeidsongeschikt is en derhalve niet in staat reguliere arbeid te verrichten. Eiser meent recht te hebben op een – zijn geringe inkomsten – aanvullende bijstandsuitkering.
Verweerder heeft in het verweerschrift en ter zitting eisers standpunt gemotiveerd bestreden.
Artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), bepaalt dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of verweerder op goede gronden de afwijzing van eisers aanvraag onder verwijzing naar het beëindigingsbesluit van 8 april 2003 heeft gehandhaafd en zijn bezwaar terecht ongegrond heeft verklaard.
De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
De rechtbank stelt vast dat eiser met zijn aanvraag ingevolge de Abw van 2 mei 2003 heeft beoogd met ingang van 1 april 2003 een uitkering ingevolge de Abw te herkrijgen. Zijn verzoek strekt er derhalve toe dat verweerder terugkomt van het ambtshalve genomen besluit van 8 april 2003, waarbij zijn uitkering is beëindigd. Tegen de ongegrondverklaring van zijn bezwaar gericht tegen dit besluit is eiser in beroep niet opgekomen, zodat dit besluit inmiddels gezag van gewijsde heeft verkregen. De feiten en omstandigheden die ten grondslag hebben gelegen aan dit beëindigingsbesluit staan daarmee tevens vast.
De rechtbank overweegt vervolgens dat de Centrale Raad van Beroep voor gevallen als het onderhavige herhaalde malen heeft uitgemaakt (laatstelijk bij uitspraak van 25 maart 2005, LJN: AT3346) dat, overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb, van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen mag worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die een dergelijk terugkomen kunnen rechtvaardigen. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
Eiser heeft bij wijze van nieuwe feiten en veranderde omstandigheden in de hiervoor bedoelde zin aangevoerd dat hij sinds 1 maart 2003 zijn werkzaamheden bij de grillroom tot negen uur per week heeft teruggebracht en dat zijn maandelijkse inkomsten slechts € 170,00 bedragen.
De rechtbank overweegt met betrekking tot eisers stelling het volgende.
Allereerst heeft eiser op een tijdstip gelegen na de datum van 1 maart 2003, namelijk op 2 april 2003 tegenover de afdeling Bijzonder Onderzoek zich in andere zin uitgelaten en verklaard dat hij vier à vijf dagen per week van 15.00 uur tot 23.00 uur in het restaurant zou werken. Eiser heeft weliswaar getracht de waarde van zijn verklaring te reduceren door aan te voeren dat deze ten gevolge van zijn psychische gesteldheid (onder druk afgelegd) onjuist zou zijn, maar de rechtbank ziet geen grond eiser hierin te volgen nu een onderbouwing van dit standpunt - medisch of anderszins - ontbreekt. Hierbij komt dat de verklaring van 2 april 2003 volledig overeenstemt met de resultaten van het in de periode van 10 maart 2003 tot en met 20 maart 2003, alsmede in de periode van 18 juli 2003 tot en met 26 juli 2003 door de afdeling Bijzonder Onderzoek uitgevoerde buitenonderzoek. Duidelijk komt naar voren dat eiser gedurende deze onderzoeksperioden een groter aantal uren heeft gewerkt dan de door hem bij zijn aanvraag opgegeven negen uur per week. De rechtbank acht het niet onaannemelijk dat dit in de tussen de onderzoeken gelegen periode ook het geval is geweest. Onder deze omstandigheden hecht de rechtbank geen waarde aan de inhoud van de door eiser overgelegde salarisspecificaties. Tenslotte wordt overwogen dat, ook al zou eiser, zoals hij ter zitting heeft aangevoerd, zijn werkzaamheden met ingang van 1 maart 2003 hebben hervat op arbeidstherapeutische basis, dit eiser niet ontslaat van zijn wettelijke verplichting om verweerder omtrent het juiste aantal arbeidsuren in te lichten.
Gezien het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat eiser de bij wijze van nieuwe feiten en veranderde omstandigheden aangevoerde reductie van zijn werkdagen en arbeidstijden niet aannemelijk heeft weten te maken. Hieruit vloeit voort dat eiser geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de hierboven bedoelde zin aan zijn bijstandsaanvraag ten grondslag heeft gelegd. Voor verweerder bestond derhalve geen aanleiding terug te komen van het beëindigingsbesluit van 8 april 2003 en eisers bijstandsaanvraag kon, onder analoge toepassing van artikel 4:6 van de Awb, met verwijzing naar genoemd besluit, zonder nader onderzoek worden afgewezen.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij de beoordeling van het bezwaar van het juiste toetsingskader is uitgegaan en dat verweerder op goede gronden het besluit tot afwijzing van eisers bijstandsaanvraag heeft gehandhaafd. Het bestreden besluit komt derhalve niet voor vernietiging in aanmerking.
Het beroep is derhalve ongegrond.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. C.I. Blok-Bitter en in het openbaar uitgesproken op 12 april 2005, in tegenwoordigheid van de griffier mr. W. Goederee.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,