Sector Familie- en Jeugdrecht
Meervoudige Kamer
Alimentatie
rekestnummer A. : 04.5285
zaaknummer : 228746
datum beschikking : 24 mei 2005
BESCHIKKING op het op 13 september 2004 ingekomen verzoek van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
de man,
procureur: mr. M. Groenleer.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] (gemeente [gemeente]),
de vrouw,
procureur: mr. A.L. Jas.
De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- het verweerschrift tevens verzoekschrift;
- de brief d.d. 14 januari 2005, met bijlagen, van de zijde van de man.
Op 1 februari 2005 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank door mr. M. Dam als rechter-commissaris behandeld. Hierbij zijn verschenen: partijen, ieder vergezeld van de eigen procureur. Van de zijde van de vrouw zijn pleitnotities overgelegd.
- Bij vonnis van deze rechtbank d.d. 6 augustus 1991 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Hierbij is geen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw vastgesteld. Deze beschikking is op 1 november 1991 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
- Partijen hebben zich in 1993 verzoend en zijn weer gaan samenwonen als waren zij gehuwd.
- In 1998 is een einde gekomen aan de samenwoning.
- Bij beschikking van deze rechtbank van 4 december 2001 is naar aanleiding van een verzoek van de vrouw, tegen welk verzoek door de man geen verweer is gevoerd, de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 april 2000 op fl. 1.000,- per maand vastgesteld. De uitkering bedraagt thans, inclusief indexering tot en met 1 januari 2005, € 511,06 per maand.
VERZOEK, GRONDSLAG DAARVAN EN VERWEER
Indien een verzoek of verweer gedeeltelijk of geheel is ingetrokken of aangepast, wordt in de beschikking uitsluitend melding gemaakt van het verzoek of verweer zoals dat thans luidt.
Daartoe is opgenomen de tekst 'zoals dat thans luidt' of 'thans nog'.
Het verzoek van de man luidt thans - met wijziging van voornoemde beschikking - primair voor recht te verklaren dat de verplichting tot het verschaffen van een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 november 2003 van rechtswege is beëindigd, althans deze met ingang van voornoemde datum te beëindigen, dan wel subsidiair de uitkering tot levensonderhoud met ingang van 1 augustus 2004 op nihil te bepalen, althans op zodanig bedrag en met zodanige datum van ingang als de rechtbank juist acht, alsmede de vrouw te veroordelen het op grond van de door de rechtbank te nemen beschikking door de man te veel betaalde aan de vrouw ten titel van onverschuldigde betaling aan hem terug te betalen,
kosten rechtens, een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
De man stelt als grond voor dit verzoek dat de verplichting tot levensonderhoud na het verstrijken van de wettelijke maximumtermijn van twaalf jaar na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, derhalve op 1 november 2003, is verstreken.
Subsidiair is de man van mening dat hij onvoldoende draagkracht heeft de vastgestelde bijdrage te voldoen, nu hij met ingang van 1 augustus 2004 werkloos is geworden.
De vrouw voert verweer tegen het verzoek van de man. De vrouw is van mening dat de twaalfjaarstermijn ex artikel 1:157 lid 4 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) nog niet is verstreken. Volgens de vrouw is de termijn van twaalf jaar aangevangen op het moment dat partijen uit elkaar zijn gegaan nadat zij weer hadden samengewoond, te weten 24 juli 1998. Voor zover de rechtbank van oordeel is dat de alimentatieverplichting is beëindigd, is de vrouw van mening dat beëindiging van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. De vrouw heeft verlenging van de termijn verzocht.
Voorts is de vrouw van mening dat er geen sprake van een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 BW. De vrouw betwist dat de man onvoldoende draagkracht heeft.
Het primaire verzoek van de man
Tussen partijen bestaat verschil van mening over de aanvangsdatum van de termijn van twaalf jaar ex artikel 1:157 lid 4 BW.
Volgens de man eindigt de alimentatieverplichting twaalf jaar na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, derhalve op 1 november 2003.
De vrouw is echter van mening dat de termijn van twaalf jaar eerst aanvangt op het moment dat partijen op 24 juli 1998 uit elkaar zijn gegaan, nu naar analogie van artikel 1:166 BW de gevolgen van het huwelijk herleefden toen partijen nadat zij in 1991 waren gescheiden in 1993 zijn gaan samenwonen als waren zij gehuwd. De termijn eindigt volgens de vrouw op 24 juli 2010.
De rechtbank stelt voorop dat uit de overgangsbepaling bij de Wet van 28 april 1994, Stb. 324, volgt dat deze met ingang van 1 juli 1994 geldende wet (waarbij de leden 3 tot en met 6 aan artikel 1:157 BW zijn toegevoegd) van toepassing is op uitkeringen tot levensonderhoud die na de inwerkingtreding van de wet door de rechter zijn toegekend of tussen partijen zijn overeengekomen. In casu is de uitkering tot levensonderhoud vastgesteld bij beschikking van 4 december 2001 en derhalve is, hoewel de echtscheiding al in 1991 is uitgesproken, de met ingang van 1 juli 1994 geldende regeling van toepassing.
De rechtbank is voorts van oordeel dat artikel 1:166 BW - anders als door de vrouw gesteld - in de onderhavige zaak niet analoog moet worden toegepast. Artikel 1:166 BW betreft de situatie dat gescheiden echtgenoten met elkaar hertrouwen of een geregistreerd partnerschap aangaan, waarna alle gevolgen van het huwelijk herleven alsof er geen echtscheiding heeft plaatsgehad. Het artikel heeft ten doel te voorkomen dat echtgenoten door echtscheiding en het aangaan van een nieuw huwelijk de regeling van artikel 1:119 lid 1 BW - het verkrijgen van toestemming van de rechtbank voor het maken of wijzigen van huwelijkse voorwaarden tijdens het huwelijk - ontduiken. Daarvan is thans geen sprake. Bovendien acht de rechtbank het in strijd met de rechtszekerheid dat aan samenwoning in dit opzicht dezelfde gevolgen zouden worden verbonden als aan een huwelijk, ook omdat vaak niet (meer) goed vast te stellen is wanneer de samenwoning is aangevangen of geëindigd.
Als aanvangsdatum voor de twaalfjaarstermijn geldt blijkens artikel 1:157 lid 4 BW de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Uit de jurisprudentie blijkt dat deze aanvangsdatum strikt gehanteerd wordt, nu van belang is dat het aanvangsmoment van de termijn van twaalf jaar op eenvoudige wijze is vast te stellen.
Ingevolge lid 4 van artikel 1:157 BW begint de alimentatieverplichting van de man dan ook op 1 november 1991 en eindigt deze op 1 november 2003.
Op grond van lid 5 van voornoemd artikel kan de rechter evenwel op verzoek van degene die tot de uitkering is gerechtigd, alsnog een termijn vaststellen, indien beëindiging van de alimentatie van zo ingrijpende aard is dat ongewijzigde handhaving van die termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde kan worden gevergd. Het verzoek daartoe dient te worden ingediend voordat drie maanden sinds de beëindiging zijn verstreken.
Het verzoek van de vrouw tot verlenging van de termijn
De vrouw heeft een verzoek tot verlenging van de alimentatietermijn gedaan. De vrouw heeft dit verzoek eerst in het verweerschrift gedaan, ingekomen ter griffie van deze rechtbank op 18 november 2004, derhalve niet binnen de daarvoor in artikel 1:157 lid 5 BW gestelde termijn van drie maanden na beëindiging van de alimentatietermijn. De vrouw heeft verklaard dat zij zich daarvoor niet realiseerde dat de onderhoudsverplichting met ingang van 1 november 2003 zou zijn geëindigd.
De rechtbank overweegt dat de termijn van drie maanden is gesteld om de onderhoudsplichtige partij niet in onzekerheid te laten verkeren over het wel of niet door de onderhoudsgerechtigde indienen van een verzoek tot verlenging van de alimentatietermijn. Uit het betalingsgedrag van de man en het niet door hem protesteren tegen het innen van de alimentatie door de vrouw blijkt echter dat - net als de vrouw - ook de man ervan uitging dat er sprake was van een betalingsverplichting. Er kan derhalve geen sprake zijn geweest van onzekerheid bij de man. Evenmin is door de man gesteld dat hij in een nadeliger positie is gebracht doordat de vrouw eerst in november 2004 een verzoek tot verlenging heeft gedaan. Nu niet gebleken is dat de man door het late indienen door de vrouw van het verzoek in zijn verweer is geschaad, zal de rechtbank het verlengingsverzoek van de vrouw inhoudelijk beoordelen.
Voor de beoordeling van de vraag of beëindiging van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd neemt de rechtbank de volgende omstandigheden in aanmerking.
Partijen zijn op 10 september 1975 met elkaar gehuwd, uit welk huwelijk twee kinderen zijn geboren. Na een huwelijk van zestien jaar zijn partijen in 1991 van echt gescheiden, op welk moment de vrouw was opgenomen in verband met psychische problemen. In 1993 zijn partijen echter weer gaan samenwonen als waren zij gehuwd. In 1998 is de samenwoning tussen partijen definitief verbroken. De vrouw heeft op dat moment geen alimentatie verzocht omdat de man in 1997 failliet zou zijn verklaard en derhalve onvoldoende draagkracht had. Eerst in 2001 heeft de vrouw een verzoek tot alimentatie gedaan, waarna de alimentatie bij beschikking van 4 december 2001 is vastgesteld en met terugwerkende kracht op 1 april 2000 is ingegaan. Partijen zijn derhalve nog niet zo lang uit elkaar en bovendien is de door de man te betalen alimentatie eerst met ingang van 1 april 2000 vastgesteld.
De rechtbank is van oordeel dat de uit het huwelijk voortvloeiende lotsverbondenheid tussen partijen die zestien jaar gehuwd zijn geweest en daarna nog vijf jaar hebben samengewoond nog voortduurt.
Voorts overweegt de rechtbank dat de vrouw tijdens het huwelijk en de samenwoning vrijwel steeds de zorg heeft gehad voor de - in 1978 en 1979 geboren, inmiddels meerderjarige - kinderen van partijen, van wie de oudste psychische problemen heeft. Deze oudste zoon woont nog steeds bij de vrouw.
Met betrekking tot de financiële situatie van de vrouw overweegt de rechtbank het volgende. De vrouw ontvangt een WAO-uitkering van € 704,49 netto per maand en haar maandelijkse lasten bedragen € 469,85 aan huur, € 48,83 aan premie ziektekostenverzekering, € 16,88 aan premie begrafenisverzekering, € 45,38 aan premie levensverzekering en € 45,38 ter zake van een doorlopend krediet. De vrouw heeft gesteld een slechte gezondheid te hebben en te lijden aan een chronische aandoening. Door de man is aangevoerd dat van de ziekte van de vrouw geen bewijs is overgelegd, doch de rechtbank acht, gelet op het feit dat de vrouw al enige jaren een WAO-uitkering ontvangt, voldoende aannemelijk dat zij kampt met gezondheidsproblemen. Voorts acht de rechtbank het niet aannemelijk dat de vrouw, gelet op haar gezondheid alsmede gelet op haar leeftijd (zij is thans 52 jaar) en de situatie op de arbeidsmarkt, een hoger inkomen zou kunnen verwerven. Uit het voorgaande blijkt dat de vrouw zonder alimentatie onder bijstandsniveau zou leven, zodat elk bedrag aan alimentatie - hoe gering ook - voor de vrouw van belang zal zijn.
Vorenstaande omstandigheden in samenhang bezien is de rechtbank van oordeel dat beëindiging van de alimentatie voor de vrouw van zó ingrijpende aard is dat deze niet van haar kan worden gevergd.
De rechtbank is van oordeel dat de termijn voor alimentatiebetaling dient te worden verlengd en zij zoekt voor de duur van deze verlenging aansluiting bij de duur van de samenwoning van partijen na de ontbinding van het huwelijk, die vijf jaar duurde. De rechtbank zal derhalve de termijn verlengen tot 1 november 2008 en zij zal bepalen dat deze termijn na ommekomst voor verlenging vatbaar is.
Subsidiaire verzoek van de man
De man heeft subsidiair een beroep gedaan op wijziging van omstandigheden. De man is per 1 augustus 2004 werkloos geworden.
De vrouw heeft betwist dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden. Volgens haar is de werkloosheid van de man slechts van tijdelijke aard en valt de kans dat de man opnieuw arbeid zal verrichten niet uit te sluiten.
De rechtbank acht het, gelet op de leeftijd van de man en de huidige situatie op de arbeidsmarkt, niet aannemelijk dat de man op korte termijn weer inkomsten uit arbeid zal genieten.
De rechtbank zal dan ook de draagkracht van de man opnieuw beoordelen.
De man ontvangt sedert augustus 2004 een WW-uitkering van € 976,40 netto per vier weken, te vermeerderen met vakantietoeslag. De man heeft als maandelijkse lasten een huur van € 409,- en een aanvullende ziekenfondsverzekering van € 21,75 opgevoerd.
De hoogte van de WW-uitkering van de man en zijn maandelijkse lasten zijn door de vrouw niet weersproken, zodat de rechtbank hiervan uitgaat.
Gelet op het vorenstaande en rekening houdend met de fiscale gevolgen acht de rechtbank de man in staat een bijdrage van € 62,- per maand ten behoeve van de vrouw te voldoen. De rechtbank zal deze bijdrage met ingang van 1 augustus 2004 vaststellen, zijnde de datum waarop de wijziging van omstandigheden is ingegaan. Gelet op het geringe inkomen van de vrouw en op het consumptieve karakter van alimentatie, acht de rechtbank het aannemelijk dat de vrouw de eventueel door haar te veel ontvangen alimentatie heeft verbruikt zodat zij zal bepalen dat de vrouw geen verplichting tot terugbetaling heeft van het eventueel door de man teveel aan haar betaalde.
In het feit dat partijen ex-echtgenoten zijn, ziet de rechtbank aanleiding de proceskosten als na te melden te compenseren.
BESLISSING, met wijziging in zoverre van voormelde beschikking:
verlengt de termijn van alimentatiebetaling tot 1 november 2008;
bepaalt dat deze termijn voor verlenging vatbaar is;
bepaalt de door de man met ingang van 1 augustus 2004 te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw op € 62,- per maand, vanaf heden telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de vrouw het eventueel teveel van de man ontvangene niet behoeft terug te betalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten zal dragen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M. Dam, I.D. Bellaart en J.M. van de Poll, bijgestaan door mr. M. Pereira Horta-van Dijk als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 mei 2005.