Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 03/4221 MAWKMA
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
de Staatssecretaris van Defensie, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Op 5 november 2002 heeft de vlagofficier belast met de officiersvorming (VOKIM) een brief aangeboden aan de Directeur Personeel Koninklijke Marine (DPKM) waarin hij aangeeft dat tijdens de Eerste Militair maritieme Vorming (EMMV) van eiseres, die op 9 september 2002 aanving en die 6 weken in beslag nam, een aantal bijzondere voorvallen heeft plaatsgevonden. Deze voorvallen zijn voor hem aanleiding geweest eiseres voor te dragen voor ontslag (binnen de proeftijd).
Bij brief van 8 november 2002 heeft het hoofd van de afdeling Personeelsmanagement van de Directie Personeel van de Koninklijke Marine namens de Bevelhebber der Zeestrijdkrachten (BDZ) eiseres, luitenant ter zee van de elektrotechnische dienst der tweede klasse met kort verband b.d., ervan in kennis gesteld dat hij haar met ingang van 5 december 2002 voordraagt voor ontslag ingevolge artikel 39, zevende lid, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR).
Bij brief van 19 november 2002 heeft de BDZ aan voornoemd schrijven van 8 november 2002 de bezwaarclausule toegevoegd.
Eiseres heeft bij brief van 20 december 2002, aangevuld bij brief van 17 januari 2003, bij de Bevelhebber der Zeestrijdkrachten bezwaar gemaakt.
Op 7 april 2003 is eiseres omtrent haar bezwaar gehoord door het Adviesorgaan bestuursrechtelijke geschillen van de Koninklijke Marine.
Bij brief van 1 mei 2003 heeft de DPKM aan eiseres het Koninklijk Besluit van 3 maart 2003 doen toekomen, waarbij aan eiseres, op voordracht van de Staatssecretaris van Defensie van 25 februari 2003, met ingang van 5 december 2002 met toepassing van artikel 39, zevende lid, van het AMAR eervol ontslag wordt verleend.
Bij besluit van 26 augustus 2003 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij ongedateerde brief, ingekomen bij de rechtbank op 7 oktober 2003, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en tevens bij brief van 6 februari 2004 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 9 november 2004 ter zitting behandeld.
Eiseres is, zonder bericht van verhindering, niet verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. A.J.A.M. Maas.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of het bestreden besluit van 26 augustus 2003, waarbij het bezwaar van eiseres van 20 december 2002 ongegrond is verklaard, in rechte stand kan houden.
De rechtbank constateert vooreerst dat het tijdig ingediend bezwaarschrift van eiseres formeel is gericht tegen de brief van de BDZ d.d. 8 november 2002 waarin deze haar mededeelt dat hij haar met ingang van 5 december 2002 voordraagt voor ontslag op grond van artikel 39, zevende lid, van het AMAR. Zoals verweerder in het bestreden besluit terecht heeft geconstateerd betreft het hier een beslissing inzake de procedure ter voorbereiding van een besluit als bedoeld in artikel 6:3 van de Awb. Nu eiseres door deze beslissing niet, los van het voor te bereiden besluit, rechtstreeks in haar belang is getroffen, is deze beslissing niet vatbaar voor bezwaar en beroep.
Uit de gedingstukken valt evenwel af te leiden dat eiseres in de veronderstelling verkeerde dat de brief van de BDZ van 8 november 2002 het ontslagbesluit behelsde en dat zij met haar bezwaar heeft beoogd haar ontslag aan te vechten. Gelet op de aan de beslissing bij brief van 19 november 2002 toegevoegde bezwaarclausule en in aanmerking nemend dat eiseres per 5 december 2002 kennelijk de dienst daadwerkelijk heeft (moeten) verlaten, zal de rechtbank, in navolging van verweerder, aannemen dat in het onderhavige geval sprake is van een prematuur bezwaar gericht tegen het KB van 3 maart 2003, aan eiser medegedeeld bij brief van 1 mei 2003. Weliswaar was dit KB ten tijde van de indiening van het bezwaarschrift door eiseres nog niet tot stand gekomen, maar eiseres kon menen dat zulks wel het geval was. Om deze reden oordeelt de rechtbank dat verweerder terecht ingevolge het bepaalde in artikel 6:10, eerste lid, onder b, van de Awb, niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar achterwege heeft gelaten.
Aan het ontslagbesluit is door verweerder, waarbij de rechtbank er vanuit gaat dat verweerder, voor zoveel nodig, namens de Kroon optreedt, het bepaalde in artikel 39, zevende lid, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) ten grondslag gelegd, omdat tijdens de proeftijd is gebleken dat eiseres niet voldeed aan de eisen en verwachtingen die aan een officier in opleiding worden gesteld. Volgens verweerder blijkt dit genoegzaam uit de brief van 5 november 2002 van de vlagofficier belast met officiersvorming (VOKIM), [vlagofficier].
Eiseres meent dat zij geen eerlijke kans heeft gekregen om haar kwaliteiten als officier aan te tonen. Eiseres betwist de inhoud en conclusies van de eerdergenoemde brief van 5 november 2002 van de vlagofficier belast met officiersvorming.
Artikel 39, zevende lid, van het AMAR bepaalt dat aan de militair voor wie na de aanstelling een proeftijd geldt, tijdens die proeftijd ontslag kan worden verleend zonder toepassing van één van de in het tweede lid genoemde ontslaggronden.
Ingevolge artikel 41, van het AMAR wordt het ontslag "eervol" verleend, behoudens in de gevallen, genoemd in artikel 39, tweede lid, aanhef en onder k, l, m en n, in welke gevallen het ontslag zonder die aanduiding wordt verleend.
Ingevolge het bepaalde in artikel 38, eerste lid, van het AMAR geschiedt het verlenen van ontslag aan de militair met een officiersrang bij Koninklijk Besluit. Ingevolge het tweede lid van dit artikel geschiedt het verlenen van ontslag aan de militair met een rang beneden de rang van luitenant ter zee der 3e klasse/tweede-luitenant of een stand, door onze Minister.
Ingevolge artikel 47, derde lid, van het AMAR gaat een ontslag op aanvraag tijdens de proeftijd en de ontslagen, bedoeld in artikel 39, tweede lid onder h, en zevende lid, niet eerder in dan nadat ten minste een maand is verstreken sedert het tijdstip waarop de aanvraag om ontslag is ingediend of de militair van de beslissing onderscheidenlijk het voorstel tot ontslagverlening schriftelijk in kennis is gesteld.
Uit het verhandelde ter zitting en de gedingstukken is gebleken dat eiseres is aangesteld bij het beroepspersoneel van de Koninklijke Marine voor een bepaalde tijd in de rang van luitenant der tweede klasse en dat aan die aanstelling een proeftijd van drie maanden was verbonden welke met haar plaatsing per 9 september 2002 bij het Koninklijk Instituut voor de Marine (KIM) een aanvang nam. Dit betekent dat ingevolge artikel 38 van het AMAR het ontslag terecht bij Koninklijk Besluit is verleend en dat de proeftijd van eiseres eindigde op 9 december 2002
Uit het Koninklijk besluit van 3 maart 2003 blijkt dat aan eiseres met ingang van 5 december 2002 eervol ontslag is verleend en dat daartoe door de Staatssecretaris van Defensie op 25 februari 2003 de voordracht is gedaan.
Gegeven de bevoegdheid van de Kroon en van de Staatssecretaris ter zake van ontslag aan militairen met een officiersrang en de voordracht daartoe, behelst de brief van de BDZ van 8 november 2002 de schriftelijke in kennisstelling van diens voorstel tot ontslagverlening.
De rechtbank constateert dat, gelet op het bepaalde in artikel 47, derde lid, van het AMAR, de opzegtermijn is aangevangen op 8 november 2002 en aan eiseres derhalve eerst met ingang van 8 december 2002 ontslag had kunnen worden verleend. Verweerder heeft zich derhalve niet gehouden aan de in artikel 47, derde lid, van het AMAR wettelijk voorgeschreven opzegtermijn van één maand zodat het bestreden besluit reeds hierom voor vernietiging in aanmerking komt.
In zijn uitspraak van 25 april 2002 (kenmerk 99/6074 MAW, gepubliceerd in TAR 2002/124) heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) geoordeeld dat in het geval dat de voordracht voor ontslagverlening door de Staatssecretaris na het einde van de proeftijd is gedaan, daar zonder meer uit volgt dat het ontslagbesluit als zodanig niet als tijdens de proeftijd genomen kan worden aangemerkt. Het voorgaande geldt onverkort ook indien de betrokkene reeds op de hoogte was gesteld van de voordracht en daartegen prematuur bezwaar had gemaakt.
In het onderhavige geval is de voordracht door verweerder pas na het einde van de proeftijd gedaan. Daaraan doet niet af dat de BDZ eiseres op 8 november 2003, derhalve tijdens de proeftijd, ervan in kennis stelde dat hij een voorstel tot ontslagverlening indiende. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het ontslagbesluit niet tijdens de proeftijd is genomen en dat verweerder ten onrechte artikel 39, zevende lid, van het AMAR aan het besluit tot ontslagverlening ten grondslag heeft gelegd.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt het bestreden besluit, waarbij de rechtbank er vanuit gaat dat de Staatssecretaris de Kroon vertegenwoordigt, wegens strijd met het bepaalde in artikel 47, derde lid, en artikel 39, zevende lid, van het AMAR voor vernietiging in aanmerking. Het beroep dient derhalve gegrond te worden verklaard.
Nu niet is gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
De rechtbank wijst met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb het Ministerie van Defensie aan als rechtspersoon die aan eiseres het betaalde griffierecht ad € 116,-- dient te vergoeden.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
gelast dat het Ministerie van Defensie, als rechtspersoon aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ad € 116,- vergoedt.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. C.I. Blok-Bitter, en in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2005, in tegenwoordigheid van de griffier mr. F.R. Schouten-Korwa.