ECLI:NL:RBSGR:2005:AT8595

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
2 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/29851, 03/29850
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • E.B. de Vries- van den Heuvel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlening verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd en rechtmatig verblijf

In deze zaak gaat het om de aanvraag van eiser, A, geboren in 1965 en van Egyptische nationaliteit, voor een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Eiser heeft van 31 juli 1992 tot 16 juli 2000 een verblijfsvergunning gehad in verband met zijn studie. Na afwijzing van zijn aanvraag tot verlenging van deze vergunning, heeft hij een nieuwe aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. De verweerder, de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, heeft deze aanvraag afgewezen op basis van artikel 21 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), waarin staat dat een vreemdeling vijf aaneensluitende jaren rechtmatig in Nederland moet hebben verbleven direct voorafgaand aan de aanvraag. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verweerder deze bepaling onjuist heeft toegepast. Eiser had weliswaar vijf jaar rechtmatig verblijf, maar niet direct voorafgaand aan de aanvraag. De rechtbank oordeelt dat de beleidsregel die deze voorwaarde stelt, niet kan dienen als grond voor afwijzing van de aanvraag, omdat deze voorwaarde niet expliciet in de beleidsregel is opgenomen. De rechtbank verklaart het beroep van eiser gegrond en vernietigt het bestreden besluit van de verweerder. De verweerder wordt opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
artikel 8:77 en 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nrs: AWB 03 / 29851 (beroepszaak)
AWB 03 / 29850 (voorlopige voorziening)
inzake: A, geboren op [...]1965, van Egyptische nationaliteit,
eiser / verzoeker, verder te noemen eiser,
gemachtigde: drs. F.W. King, rechtskundig adviseur te Leiden,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.P. Verveer, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij besluit van 20 augustus 2002 is afgewezen de aanvraag van eiser van 21 mei 2002 tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Op 13 september 2002 heeft eiser hiertegen bezwaar ingediend. Op 17 januari 2003 heeft eiser beroep ingediend tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar. Bij uitspraak van 18 februari 2003 (AWB 03/4002) heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, het beroep gegrond verklaard.
1.2 Bij besluit van 25 april 2003 is het bezwaar van eiser van 13 september 2002 ongegrond verklaard. Tegen dit laatste besluit heeft eiser op 22 mei 2003 beroep ingesteld.
1.3 Bij verzoekschrift van 22 mei 2003 heeft eiser verzocht om verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat op het beroep is beslist.
1.4 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en afwijzing van het verzoek.
1.5 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 23 februari 2005. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde.
2. OVERWEGINGEN
2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
Feiten
2.2 Eiser heeft op 31 juli 1992 een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingediend met als doel: ‘aanvullende examens met het oog op studie chemie aan de TU te Delft’.
Met ingang van 17 juli 1992 is de verblijfsvergunning verleend, geldig tot 17 juli 1993. Met ingang van 17 juli 1993 is het doel van de verblijfsvergunning gewijzigd in ‘studie scheikundige technologie aan de TU te Delft’. Deze vergunning is laatstelijk verlengd tot 17 juli 1999. Eiser heeft vervolgens op 16 juli 1999 een aanvraag om verlenging ingediend. Bij besluit van 4 juli 2002 is deze aanvraag tot verlenging afgewezen voor zover deze strekt tot het verlengen van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd na 16 juli 2000. Tegen voornoemd besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
2.3 Op 11 november 1999 heeft eiser een aanvraag ingediend op grond van Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 1999/23. Bij besluit van 25 mei 2000 is deze aanvraag afgewezen. Het bezwaar van 21 juni 2000 is bij besluit van 20 december 2000 ongegrond verklaard. Tegen dit laatste besluit heeft eiser op 15 januari 2001 beroep ingesteld. Bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats ‘s-Gravenhage, van 21 december 2001 (AWB 01/2623) is het beroep ongegrond verklaard.
Standpunten
2.4 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit – samengevat – op het volgende standpunt gesteld. Nu de aanvraag van eiser tot verlenging de geldigheidsduur van de hem verleende verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op 4 juli 2002 is afgewezen en eiser daartegen geen rechtsmiddel heeft ingediend is dat besluit in rechte onaantastbaar geworden. Eiser komt daarmee, gelet op het bepaalde in de artikelen 20 en 21 Vw niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Eiser heeft immers niet direct voorafgaande aan onderhavige aanvraag gedurende vijf achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf in Nederland genoten als bedoeld in artikel 8, onder a, c, e, dan wel 1, Vw. Dat eiser niet op de hoogte was van de afwijzing van de aanvraag tot verlenging volgt verweerder niet, nu blijkens ingewonnen informatie bij de voormalige gemachtigde van eiser is gebleken dat deze het besluit van 4 juli 2002 heeft ontvangen en op 17 juli 2002 aan eiser heeft doorgezonden.
Eiser komt evenmin verblijf toe op grond van TBV 2001/3. Nog daargelaten dat eiser thans geen beroep meer kan doen op de inhoud van TBV 2001/3, aangezien deze slechts geldig was gedurende de periode van 1 maart 2001 tot 1 april 2001, stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser zich, zoals in TBV 2001/3 vermeld is, desgewenst voor 1 april 2001 – voor zover hij nog geen gebruik had gemaakt van zijn recht om een vergunning tot vestiging aan te vragen – de gelegenheid had zich schriftelijk te wenden tot de Korpschef onder overlegging van de relevante bescheiden waaruit de aanspraak op de vergunning tot vestiging kon worden afgeleid. Eiser heeft hier geen gebruik van gemaakt.
2.5 Eiser heeft zich in beroep – samengevat – op het standpunt gesteld dat hij ten onrechte niet in bezit is gesteld van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. De aanvraag is in het primaire besluit op andere gronden afgewezen dan in het bestreden besluit, aangezien het niet hebben van vijf jaren rechtmatig verblijf direct voorafgaand aan de aanvraag eerst in het bestreden besluit is tegengeworpen. Dat is in strijd met het vertrouwensbeginsel. Voorts staat niet vast dat eiser geen vijf jaren rechtmatig verblijf heeft gehad direct voorafgaand aan de aanvraag. Eiser gaat er daarbij vanuit dat op de aanvraag van 16 juli 1999 tot verlenging van de geldigheidsduur van zijn vergunning niet is beslist, aangezien eiser als gevolg van een fout van verweerder niet in staat is geweest tijdig een rechtsmiddel aan te wenden tegen het besluit van 4 juli 2002. Het besluit is immers verzonden aan de vorige gemachtigde, terwijl de heer King al sinds 25 april 2002 de gemachtigde is van eiser. Voorts heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat verweerder ambtshalve had behoren te onderzoeken of de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd omgezet had behoren te worden in een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Al deze omstandigheden had verweerder bovendien dienen te betrekken in de overweging ten aanzien van artikel 4:84 Awb. Tot slot stelt eiser dat de hoorplicht is geschonden.
2.6 Ter zitting heeft eiser een uittreksel van de basisadministratie overhandigd, waaruit blijkt dat eiser, nadat hij het dossier bij de voormalige gemachtigde had opgehaald, is verhuisd.
2.7 Verweerder heeft ter zitting desgevraagd aangegeven dat toetsing aan artikel 4:84 Awb niet mogelijk is. In artikel 21 Vw zijn de voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd neergelegd. Uit dit artikel blijkt dat het hebben van vijf achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf, direct voorafgaand aan de aanvraag, een (wettelijke) voorwaarde is voor verlening van de gevraagde vergunning. Bij het niet voldoen aan deze voorwaarde is er geen ruimte meer voor toetsing aan artikel 4:84 Awb.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.8 Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning wordt ingevolge artikel 13 Vw slechts ingewilligd indien internationale verplichtingen daartoe nopen, met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
2.9 Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, Vw is de Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
2.10 Ingevolge artikel 21 Vw kan de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 Vw van de vreemdeling die, direct voorafgaande aan de aanvraag, gedurende vijf achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf heeft genoten als bedoeld in artikel 8, onder a, c, e, dan wel l, slechts worden afgewezen op één van de in dat artikel genoemde gronden. Regels over de toepassing van deze gronden zijn neergelegd in het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). In de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) zijn in paragraaf B1/3.2 beleidsregels over de toepassing van deze gronden vastgesteld.
2.11 Volgens het beleid, neergelegd in paragraaf B1/3.2.1 Vc, wordt de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd niet verleend aan vreemdelingen die op het moment van de aanvraag of de beslissing daarop korter dan vijf jaren in Nederland verblijven als houder van een geldige verblijfsvergunning.
2.12 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat uit artikel 21 Vw volgt dat de vreemdeling direct voorafgaande aan de aanvraag vijf aaneensluitende jaren rechtmatig in Nederland moet hebben verbleven op grond van artikel 8, onder a, c, e, dan wel l, Vw, alvorens aan hem een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd kan worden verleend. Op basis van deze interpretatie van artikel 21 Vw heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen. Artikel 21 Vw geeft echter aan dat de aanvraag van een vreemdeling die aan de in dat artikel gestelde voorwaarde voldoet, slechts onder de in het artikel onder a tot en met f genoemde gronden kan worden afgewezen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het bepaalde in artikel 21 Vw in dit geval dan ook onjuist toegepast.
2.13 Nu eiser wel vijf jaren rechtmatig verblijf heeft gehad op basis van een geldige verblijfsvergunning, maar niet direct voorafgaand aan de aanvraag, is artikel 21 Vw in het geval van eiser niet toepasbaar. Naar het oordeel van de rechtbank kan ook de geformuleerde beleidsregel geen grond zijn voor afwijzing van de aanvraag van eiser, aangezien de voorwaarde van het rechtmatig verblijf direct voorafgaand aan de aanvraag in deze beleidsregel niet is opgenomen. De beslissing om eiser geen verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd te verlenen op grond van het ontbreken van rechtmatig verblijf direct voorafgaand aan de aanvraag is dan ook ontoereikend gemotiveerd.
2.14 De rechtbank zal het beroep dan ook gegrond verklaren wegens strijd met artikel 21 Vw en artikel 7:12 Awb.
2.15 Het bestreden besluit kan niet in stand blijven. Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak binnen een daartoe te stellen termijn.
2.16 Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
2.17 In dit geval bestaat aanleiding verweerder in de hoofdzaak met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit voor het beroep vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Voor de procedure ter verkrijging van een voorlopige voorziening zijn de kosten vastgesteld op € 322,-- (1 punt voor het verzoekschrift, wegingsfactor 1; er is geen aanleiding voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling van dat verzoek ter zitting).
2.18 Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad tweemaal € 116,-- dient te vergoeden.
3. BESLISSING
De rechtbank:
ten aanzien van de hoofdzaak:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit van 25 april 2003;
3.3 draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van 13 september 2002, met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden;
3.5 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 116,--.
De voorzieningenrechter:
ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorziening:
3.6 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.7 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 322,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden;
3.8 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 116,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.B. de Vries- van den Heuvel, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, tevens voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2005, in tegenwoordigheid van mr. K. Gabela als griffier.
Afschrift verzonden op: 3 juni 2005
Coll:
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC, 's-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.